
•eind-segment van een lid neder öf op den Vierkanten top van het
breede, op öen na het laatste segment, öf tegen een geheele zijde daarvan,
en is dus in staat om een voorwerp vast te houden, maar dat
lidmaat dient nog als een werktuig tot voortbeweging. Vervolgens vinden
wij een hoek van het breede, op een na het laatste segment een weinig
uitstekend, soms voorzien van onregelmatige tanden, en tegen dezen
ligt het laatste segment aan. Door een toeneming in grootte van dit
uitsteeksel, en terwijl zijn gedaante zoowel als die van het eind-lid een
-weinig wofdt gewijzigd en verbeterd, worden de scharen hoe langer hoe
volmaakter, totdat er ten laatste een werktuig ontstaat, zoo krachtig als
de knijper van een kreeft, en al deze overgangen kunnen inderdaad
worden aangewezen.
Behalve de avicularien bezitten de Polyzoa zonderlinge werktuigen, die
vibracula worden genoemd. Dezen bestaan in het algemeen uit lange
borstels, die beweegbaar zijn en gemakkelijk kunnen worden geprikkeld.
Bij een door mij onderzochte soort waren de vibracula een weinig gebogen,
en aan den buitenrand gezaagd, en allen van den zelfden polyzoen-
stok bewogen zieh gelijktijdig, zoodat, werkende gelijk lange riemen, zij
een tak snel dwars over het objectiefglas van mijn mikroskoop zweepten.
Als er een voorwerp werd opgelegd, werden de vibracula gedrukt, en deden
krachtige pogingen om los te worden. Men onderstelt, dat zij tot verdedi-
gmgswerktuigen dienen, en men kan zien, dat zij, zooals Busk zegt,
»langzaam en zorgvuldig strijken over de oppervlakte van den polyzoen-
stok, verwijderende wat schadelijk kan zijn voor de teedere bewoners
der cellen, als hunne tentacula zijn uitgestoken.” De avicularien dienen,
gelijk de vibracula, waarschijnlijk tot verdediging, maar zij vangen en
dooden ook kleine levende diertjes, die vervolgens, naar men gelooft,
door de stroomen van het water binnen het bereik van de tentacula
der zoo'iden worden gevoerd. Eenige soorten zijn voorzien van avicu-
laria en vibraculen, vele hebben alleen avicularien, en eenige weinige al-
leen vibracula.
Het is niet gemakkelijk zieh twee meer verschillende voorwerpen voor
te stellen, dan een borstel of vibraculum en een avicularium gelijkende
op een vogelkop, en echter zijn zij bijna zeker homoloog, en zijn ont-
wikkeld uit eene en de zelfde bron, namelijk een zooide met zijn cel.
Daarom kunnen wij begrijpen, dat die werktuigen in sommige gevallen
in elkander overgaan, zooals de heer Busk mij mededeelt. Zoo is de
be weegbare onderkaak van de avicularien van onderscheideiie soorten
van Lepralia zoo ver vooruitstekend en gelijkt zooveel op een borstel
dat de aanwezigheid van den boven- of onbewegelijken snavel alleen
ons bewijst, dat zij avicularien zijn. De vibracula kunnen onmiddellijk
uit de randen der cel zijn ontstaan, zonder door den toestand van
avicularien te zijn gegaan; doch het is waarschijnlijker, dat zij door
dien Staat zijn gegaan, daar, gedurende de vroegste tijdvakken der ver-
andering, de andere gedeelten der cel met de daarin zittende zooide
niet wel in eens kunnen zijn verdwenen. In vele gevallen hebben de
vibracula een gesleufd steunsel aan hun basis, ’t welk den vasten snavel
schijnt te vertegenwoordigen, ofschoon dit steunsel bij sommige soorten
volkomen ontbreekt. Dit denkbeeid over de ontwikkeling der vibracula
is zeer belangwekkend, want onderstellende, dat alle soorten met avicularien
waren uitgestorven, zou niemand, zelfs al had hij de levendigste ver-
beelding, ooit hebben gedacht, dat de vibracula oorspronkelijk hadden
bestaan als een gedeelte van een orgaan, gelijkende op een vogelkop of
op een onregelmatige doos of koker. Het is zeer belangrijk twee zulke
zeer verschillende werktuigen uit een gemeenen oorsprong ontwikkeld
te zien, en daar de bewegelijke lip van de cel tot bescherming van de
zooide dient, valt het niet moeielijk te gelooven, dat alle overgangen of
trappen, waardoor de lip werd veranderd, eerst in de onderkaak van een
avicularium en vervolgens in een langen borstel, ook tot bescherming
dienden op verschillende wegen en onder verschillende omstandigheden.
Mivart spreekt slechts over twee gevallen uit het plantenrijk, namelijk
over de inrichting der bloemen van de orchideeen, en de bewegingen
van klimplanten. Van de eersten zegt hij: »de verklaring van haar
oorsprong schijnt geheel en al onvoldoende om de eerste oneindig
kleine beginsels der Organen te verklären, die slechts nuttig zijn als
zij belangrijk zijn ontwikkeld.” Daar ik dit onderwerp uitvoerig in een
ander werk heb behandeld, wil ik hier slechts eenige enkele opmer-
kingen geven over een der treffendste bijzonderheden van de bloemen
der orchideeen, namelijk over haar pollinien. Een pollinium bestaat, als
het zeer ontwikkeld is, uit een massa stuifmeelkorrels, vastgehecht aan
een veerkrachtig voetstuk of steeltje, en dit weer aan een kleine massa
zeer kleverige stof. Da pollinien worden door insekten van de eene bloem
op den Stempel van een andere bloem gebracht. Bij sommige orchideeen
bevindt zieh geen voetstuk voor de stuifmeelmassa’s , en zijn de korrels
slechts door fijne draadjes aaneen verbonden, doch daar dezen niet tot
HET ONTSTAAN DER SOORTEN*1