
een lid van deze vervolgde en zeldzame groepen een uiterlijk verkreeg,
dat zoodanig op dat van een goed beschermde soort geleek, dat ze'lfs
het oog van een bekwaam insektenkenner er voortdurend door Werd
bedrogen, dan zou zij ook dikwijls de vogels en insekten bedriegen, eil
daardoor zou de vorm de geheele uitroeiing ontgaan. Men kan bijnä
zeggen, dat ßates feitelijk de wijze heeft bespied, waarop de naboot-
sende vorm zulk een uiterst groote gelijkenis op de nagebootste ver-
hrijgt; want hij toont aan, dat eenigen der soorten van Leptalis, die
vele andere vlinders nabootsen, zeer varieeeren. In e£ne streek komeri
verschillende varieteiten voor, en van dezen gelijkt slechts eene tot op zekere
Iioogte op de gewone Ithomia van de zelfde streek. In een andere streek
vindt men twee of drie varieteiten, van welke eene veelvuldigdiger dan
de andere is, en deze laatste gelijkt buitengewoon veel op de Ithomia.
Uit dergelijke feiten besluit Bates, dat de Leptalis eerst varieerde, en
dat een varieteil, welke toevallig eenigszins geleek op den een of
änderen veelvuldig voorkomenden vlinder van die zelfde streek, doof
deze gelijkenis met een goed gedijende en weinig vervolgde Soort
meer uitzieht had aan de vernieling door vogels en insekten te ontko-
men, en bij gevolg veelvuldiger bewaard bleef dan de andere varieteiten;
»de individu’s, die de minste gelijkenis hadden, werden zoo-in elkege-
neratie telkens uitgeroeid, en die welke een grootere gelijkenis hadderi,
voor de voortplanting der soort bewaard.« Wij hebben hier een uit-
stekend voorbeeld van het beginsel der natuurlijke teeltkeus.
Wallace en Trimen hebben eveneens verschillende opmerkelijke ge-
vallen van nabootsing bij de vlinders van den Maleischen archipel be-
schreven; en evenzoo bij eenige andere insekten. Wallace heeft ook
een voorbeeld van nabootsing bij vogels ontdekt; bij de grootere zoog-
dieren hebben wij intusschen niets dergelijks. De veel grootere veel-
Tuldigheid van nabootsing bij insekten dan bij andere dieren, is waaf-
schijnlijk een gevolg van hun geringe grootte; insekten kunnen zieh
zelven niet verdedigen, met uitzondering der soorten, welke van een
ängel zijn voorzien; en ik heb nooit gehoord van een geval, waarin
zulk een insekt andere insekten nabootste, ofschoon zij zelven worden na-
gebootst; insekten kunnen grootere dieren niet door vliegen ontsnappen,*
^ij zijn daarom als de zwakste wezens het meest genoopt tot kunst-
grepen en vermomming
Men moet in het oog houden, dat het proces der nabootsing iiÖÖit
iiegori met vormen, welke zeer veel iri kleur dp elkander geleken.
Gaät het echter uit van soorten, welke reeds eenigszins op elkanddr
gelijken, dan kan de grootste gelijkenis, als zij voordeelig is, doof
bövengenoemde middelen worden verkregen, en als de nagebootste
vorm later door de een of andere oorzaak langzamerhand werd geWij-
zigd, zou de nabootsende vorm längs den zelfden weg worden gevoerd»
en zieh daarna in bijna elken mogelijken graad wijzigen, zoodat zrj
eindelijk een uiterlijk of een kleur verkreeg, geheel verschillende van
die der andere leden van de familie, waartoe zij behoort. Eenige moei-
lijkheid blijft hier intusschen nog bestaan: want men moet noodzakelijk
in vele gevallen aannemen, dat de oudste, tot verscheidene versehil-
lende groepen behoorende vormen, vöör zij zoozeer van elkander af-
weken als tegenwoordig, toevallig in toereikende mate geleken op een
andere en beschermende groep, om daardoor zelf eenigermate te worden
beschermd. En dit gaf het uitgangspunt voor het later verkrijgen
van de meest volkomen gelijkenis.
AARD DER VERWANTSCHAPPEN DIE DE ORGANISCHE WEZENS VERBINDEN.
Wijl de gewijzigde afstammelingen van heerschende, tot de grootere
geslachten behoorende soorten, de voordeelen erven, welke de groeperi,
waartoe zij behooren, groot en hunne voorouders tot heerschers hebben
gemaakt, is het bijna zeker, dat zij zieh ver zullen verspreiden, ¡en
dat zij al meer en al meer plaatsen in de huishouding der natuur zullen
innemen. De groote en heerschende groepen streven derhalve in
elke klasse om hoe langer hoe meer toe te nemen in grootte, en ge-
volgelijk verdringen zij vele kleinere en zwakkere groepen. Zoo wordt
«ook het feit verstaanbaar, dat alle bewerktuigde wezens, levende en
uitgestorvene, zijn bevat in eenige weinige groote orden en in nog
minder klassen. Als een treftend bewijs, hoe gering de hooge groepen
zijn in getal en hoe ver zij over de aarde zijn verspreid, möge het
feit dienen, dat de ontdekking van Nieuw-Holland geen enkel insekt,
tot een nieuwe orde behoorende, heeft doen kennen, en dat er daardoor
slechts twee of drie kleine families van planten bij het reeds betende
plantenrijk zijn gevoegd, zooals Dr. Hooker mij mededeelt.
In het hoofdstuk over de geologische opvolging trachtte ik te be-
wijzen — uit de omstandigheid, dat elke groep in het algemeen haar