
staart, die een paar vederen op elk lid van den staartvertoont, met nagels aan
de vleugels. Zeker is er geen dier ontdekt, ’t welk beter dan deze vogel
bewijst, hoe weinig wij nog weten van de bewoners onzer aarde in lang
verleden tijd.
Nog een ander voorbeeld, hetwelk mij zeer heeft getroffen, omdat het
voor mijn eigen oogen is gebeurd. In een verhandeling over fossiele
zittende cirrhipeden heb ik bewezen — vooreerst uit het getal van be-
staande en uitgestorven tertiaire soorten; ten tweede uit de buitenge-
wone menigte individu’s van alle soorten over de geheele wereld ver-
spreid, van de poolstreken tot den evenaar en op verschillende diepten
wonende, van de vloedlijn tot op 50 vademen; ten derde uit de volko-
men bewaring van voorwerpen zelfs in de oudste tertiaire lagen; ten
vierde uit de gemakkelijkheid, waarmede zelfs een brok eener schelp
kan worden erkend — uit al die feiten heb ik bewezen, dat als er zittende
cirrhipeden hadden bestaan gedurende het secundaire tijdvak, zij
dan zekerlijk zouden zijn bewaard gebleven en ontdekt. Daar er toen
geen enkele soort in de lagen van dien tijd was ontdekt, kwam ik tot
het besluit, dat die groote groep plotseling in het begin van het tertiaire
tijdperk was ontstaan. Ik gaf daardoor den tegenstanders mijner leer
een nieuw wapen in de hand, wijl het een voorbeeld was te meer van
de plotselinge verschijning eener groote groep van soorten. Maar ziet —
nauwelijks was mijn werk in het licht versehenen, of een der grootste
palaeontologen, Bosquet, zond mij een teekening van een volkomen voor-
wnrp van een onmiskenbaar zittenden cirrhipeed, die door hem zelven was
gehaald uit het krijt van Belgie.1 En, als om het bewijs zoo krachtig
mogelijk te maken, die zittende cirrhipeed is een Ghthamalus, een zeer
algemeen en kenbaar geslacht, waarvan nog geen enkel voorwerp ooit
in eenige tertiaire laag was gevonden. En later nog is door Woodward
een Pyrgoma, een lid van een andere onder-familie van zittende cirrhipeden,
in het bovenste krijt ontdekt Daardoor nu weten wij stellig en
zeker, dat er gedurende het secundaire tijdperk zittende cirrhipeden
hebben bestaan.
Het feit, waarop de palaeontologen gewoonlijk den meesten nadruk
leggen bij de verdediging van het plotselinge verschijnen eener groote
groep van soorten, is dat van het vinden, volgens Agassiz eerst in de
■onderste lagen der krijtgroep, van beenige visschen (Teleostei). Die
1 Bedoeld is hier de St. Pietersberg bij Maastricht (Nederland).
Dr. H. H. H. v. Z,
groep bevat verre de meesten onzer hedendaagsche soorten. Sommige
visschen uit de Jura- en Triasformaties worden echter tegenwoordig
gewoonlijk voor beenige visschen gehouden, en zelfs eenige palaeozoische
visschen zijn door een groote autoriteit tot die groep gerekend. Aan-
nemende evenwel, dat de beenige visschen op het Noordehjk halfrond eerst
zijn versehenen in het begin der krijtperiode, zou dat feit voorzeker hoogst
merkwaardig zijn; doch ik kan niet inzien, dat het een onoverkomeij
bezwaar voor mijn leer zou zijn, tenzij het tevens kon worden e
wezen, dat de soorten van deze groep plotseling en ten zelfden
tijde over de geheele wereld in dat tijdperk waren versehenen. Het
is bijna overbodig hier te doen opmerken, dat er bijna geen fossiele
visschen uit de lagen zuidwaarts van den evenaar bekend zijn; en
uit het werk van Pictet blijkt, dat er ook uit verscheidene vormin-
gen van Europa zeer weinig soorten worden gekend. Eenige weinige
families van visschen hebben tegenwoordig een zeer begrensd gebied:
de beenige visschen van voorhe§n kunnen eveneens toen eerst een der
gelijk bepaald gebied hebben gehad, en, nadat zij in de eene of andere
zee zeer ontwikkeld waren geworden, zieh verre hebben uitgespreid
Ook hebben wij geen reden om te onderstellen, dat de zeeen der aarde
altijd van zuid tot noörd zoo open zijn geweest als ten huldigen dage-
Zelfs in onze dagen, zouden de keerkringsgedeelten der Indische zee,
als de Maleische Archipel in een vast land mocht worden veranderd,
een groot en volkomen gesloten bekken uitmaken, waarin een groote
groep van zeedieren zieh zou kunnen vermenigvuldigen Daar zouden
zij dan blijven, totdat eenige soorten geschikt werden om een koeler
klimaat te bewonen, en in staat waren de zuidelijke kapen van Afrika
en Nieuw-Holland om te trekken, en zoodoende in andere en verwijderde
zeeen te geräken.
Volgens deze en dergelijke denkbeeiden, maar vooral ten gevolge van
onze onbekendheid met de geologie van andere gewesten, behalve van
die in Europa en in de Vereenigde Staten, en ten gevolge van de om-
wenteling in onze palaeontologische denkbeeiden door de onderzoekin-
gen van de laatste dertig jaren verwekt — schijnt het mij toe, voor
ons even dwaas te zijn, Stellingen te opperen over de opvolging der
bewerktuigde wezens, over de geheele wereld, als het dwaas zou zijn
van een natuuronderzoeker, die sedert vijf minuten aan land was gestapt op
een dorre piek in Nieuw-Holland, en die dan reeds over het getal en de
rangschikking der wezens, die dat land bewonen, zou willen medepraten.