
, De na uuronderzoekers trachten de soorten, geslachten en families
m elke klasse te rangschikken naar een zoogenaamd n a t u u r l i j k
s t e t s el. Maar wat meent men met die uitdrukking: natuurlijk stel-
bommi§e . schrijvers beschouwen het slechts als een lijst of een
raam om daann die Ievende wezens te rangschikken, welke het meest
op elkander gehjken, en om die welke ongelijk zijn, van elkander afté
scheiden. Andere houden het voor een kunstmiddel om algemeene
kenmerken op te sommen en wel zoo kort en beknopt mogelijk, dat is
om m eene zmsnede de kenmerken op te geven van aile zoogdieren;
in een andere die van aile verscheurende zoogdieren; in een volgende
die van alle Camdae; door er dan nog een enkele zinsnede bij te
voegen, waardoor men dan in staat is gesteld om in eens een
Tolkomen beschnjving van elke soort van hond te geven. De bruik-
baarheid en nuttigheid van dat stelsel zijn niet te ontkennen. Maar er
Z1Jn natuuronderzoekers, die meenen, dat er door die uitdrukking »het
natuurlijk stelsel” iets meer wordt beteekend; zij gelooven, dat het een
openbarmg is van het plan van den Schepper: zoolang echter niet na-
der wordt aangegeven, of met het »plan van den Schepper” een ver-
?mf “ den üJd en in de ruimte , of in beide, of wat anders ook
is bedoeld, draagt zulk een geloof, dunkt mij, al zeer weinig bij tot
de vermeerdermg onzer kenriis. Zulke uitdrukkingen — gelijk het be-
roemde gezegde van Linné, hetwelk wij dikwijls in min of meer ver-
bloemden vorm herhaald vinden, namelijk dat de kenmerken het geslacht
met maken, maar dat het geslacht de kenmerken geeft — schijnen te
wdlen zeggen, dat er meer m onze rangschikking is besloten dan de
gehjkheid alleen. Ik geloof volkomen, dat er iets meer in besloten is
on dat gemeenschappelijkheid van afkomst — de eenige bekende oor-
zaak van de gelijkheid der bewerktuigde wezens — de door allerlei
wijzigmgen verborgen band is, die de wezens aaneenbindt, en door ons
»natuurlijk stelsel van rangschikking” gedeeltelijk kan worden onthuld.
Laat ons nu de regelen nagaan, die in de rangschikking worden
gevolgd, en de moeilijkheden die wij ontmoeten uit het oogpunt dat de
rangschikking is ôf een schets van een onbekend scheppingsplan, ôf
«en hjst om algemeene kenmerken op te sommen, en de vormen/die
het meest op elkander gelijken, bij elkander te plaatsen. Men zou kun-
nen meenen, en in oude tijden heeft men dat ook gemeend, dat die
e n der lichaamsinrichting, welke de zeden en gewoonten en tevens
•de algemeene plaats van welk ezen in de huishouding der natuur bepaalden,
van het grootste gewicht in de rangschikking waren. Niets
kan echter valscher zijn. Niemand houdt de uitwendige gelijkheid van
een muis met een spitsmuis, van een dugong met een walvisch, van
een walvisch met een visch voor een zaak van eenig belang. Die kenmerken,
ofschoon zoo innig verbonden met het geheele leven van het
dier, worden slechts als »analoge of aanpassingskenmerken” beschouwd.
Zelfs mag het als een algemeene regel worden aangenomen, dat hoe
geringer de betrekking is van eenig deel der bewerktuiging tot de bij—
zondere gewoonten van het schepsel, des te belangrijker zulk een dee
voor de rangschikking wordt. Zoo zegt Owen, sprekende over den dugong;
»Ik heb altijd de voortplantingswerktuigen, omdat zij het minst van allen
tot de gewoonten en het voedsel van het dier in verband staan, beschouwd
als die, welke zijn wäre verwantschappen het duidelijkst aan-
wijzen. Wij zijn in de wijzigingen dier werktuigen het minst blootge-
steld aan het gevaar van een bloot adaptief kenmerk voor een wezenlijk
te nemen.« Zoo is het ook met de planten: hoe merkwaardig is het, dat de
werktuigen waardoor zij groeien en zieh ontwikkelen en waarvan haar geheele
leven afhangt, van zulk een geringe beteekenis voor de rangschikking
zijn, behalve in de eerste hoofdverdeelingen; terwijl de werktuigen ter voort-
planting, met hun voortbrengsel, het zaad, van zulk een groot gewicht
in de rangschikking zijn ! Zoo hebben wij vroeger bij de bespreking van
sommige morphologische verschillen, die van geen physiologische beteekenis
zijn, gezien, dat zij dikwijls voor de rangschikking belangrijk zijn. Dit
hangt af van de standvastigheid, waarmede zij in vele verwante groepen
optreden; en deze standvastigheid hangt weder voornamelijk daarvan af,
dat kleine veranderingen van maaksel in zulke deelen, zoo die mochten
voorkomen, niet zijn bewaard en opgestapeld door de natuurlijke teeltkeus,
welke slechts op nuttige kenmerken werkt.
Dat het bloote physiologische belang van een werktuig geenszins zijn
waarde in de rangschikking bepaalt, wordt reeds door het feit bewezen,
dat in verwante groepen, waarin het zelfde werktuig, dat-toch, zooals
wij met recht mögen onderstellen, bij allen het zelfde physiologische
belang heeft, echter een zeer verschillende waarde heeft voor de rangschikking.
Er is geen natuuronderzoeker, die de eene of andere groep
heeft bestudeerd, of dat feit~moet hem hebben getroffen; ook is het
door bijna elk schrijver erkend. Het zal genoeg zijn hier Robert Brown
als hoogste autoriteit aan te halen, die, over zekere werktuigen der
JProteaceae sprekende, zegt: »dat hun belangrijkheid voor deTangschik