
-aanleiding om te önderstellen, dat de afwezigheid van kleuren op de
-onderzijde van den platvisch, hetzij de linker- of de rechter-, te wijten
is aan het afweren van het licht. Maar wij kunnen niet onder-
stellen, dat de eigenaardig gevlekte bovenzijde van de schol, of het
vermögen, dat sommige soorten hebben, zooals door Pouchet is aan-
getoond, om haar kleuren te veränderen in overeenstemming met
die van de omringende voorwerpen, of de aanwezigheid van beenige
knobbels op de bovenzijde van de tarbot, aan de werking van het
licht zijn verschuldigd. Hier heeft zekerlijk de natuurlijke teeltkeus de
band in gehad, zoowel als in het geschikt maken van den algemeenen
vorm dezer visschen voor hun levenswijs. Wij moeten niet vergeten,
zooals ik boven heb gezegd, dat de geerfde uitwerkselen van het toe-
nemende gebruik van de deelen en misschien van hun onbruik, door
de natuurlijke teeltkeus zullen worden versterkt. Want alle spontane
wijzigingen in een goede richting zullen bewaard blijven, als ook zulke
individu’s, die in den hoogsten graad de uitwerkselen erven van het
vermeerderde en voordeelige gebruik van een deel. Het schijnt even-
wel onmogelijk uit te maken, hoeveel in elk bijzonder geval aan de
uitwerkselen van het gebruik, en hoeveel aan de natuurlijke teeltkeus
moet worden toegeschreven.
Ik wil hier een ander voorbeeld geven van een inrichting, die klaar ■
blijkelijk haar oorsprong uitsluitend aan het gebruik of de gewoonte
heeft te danken. Het uiteinde van den staart van sommige Amerikaan-
sche apen is veranderd in een wonderbaar volmaakt grijpwerktuig, en
dient als een vijfde hand. Iemand, die het in elk opzicht met den
beer Mivart eens is, zegt van dit werktuig: »Het is onmogelijk te geiooven,
dat in eenig tijdperk het eerste beginnende streven om te grijpen,
het leven van de individu’s, die het deden, kon bewaren, of hun kans
om nakomelingen te krijgen en op te kweeken, kon begünstigen.« Doch
er bestaat geen noodzaak om zoo iets te gelooven. De gewoonte zou
• hoogst waarschijnlijk voor dat werk voldoende zijn. Brehm zag de
jongen van een Afrikaanschen aap, een Cercopithecus, bij den buik van
de moeder met hun handen opklimmen, en ten zelfden tijd haakten
.zij hun staarten om dien van de moeder. Prof. Henslow hield een
soort van muis gevangen, de Mus messorius, die geen staart heeft als
grijpstaart ingericht: hij nam dikwijls waar, dat zij haar staarten krulden
om de takken van een heester, die in de kooi stond, en zieh daardoor
Jiielpen bij het klimmen. Ik heb een dergelijk verhaal vemomen van
Dr. Günther, die een muis heeft gezien, welke op die wijze ergens aan
hing. Als die Mus messorius meer een boomdier was geweest, zou haar
staart misschien een grijpstaart zijn geworden, zooals het geval is met
eenige leden van de zelfde orde. Waarom Cercopithecus, als wij letten
op zijn gewoonten als hij jong is, niet een grijpstaart heeft verkregen,
is moeilijk te zeggen; het is evenwel mogelijk, dat de lange staart van
dezen aap hem meer van dienst is als een balanceerorgaan bij het maken
van zijn groote sprongen, dan hij als een grijpwerktuig zou zijn.
Borstklieren zijn algemeen bij de geheele klasse der zoogdieren, en
zijn onmisbaar voor hun bestaan: zij moeten derhalve reeds in een
zeer vroeg tijdperk zijn ontwikkeld, doch wij weten niets stelligs aan-
gaande de wijze, waarop zij zijn ontwikkeld. Mivart vraagt: »Is het
begrijpelijk, dat het jong van het eene of andere dier ooit voor ver-
nietiging is beveiligd, door toevallig een druppel van een nauwelijks
voedzame vloeistof op te zuigen uit een toevallig gehypertrophieerde
huidklier van zijn moeder ? En al was dit eens het geval, welke kans
was er, dat zulk een verandering blijvende zou worden ?« Doch het
geval is hier niet volkomen juist voorgesteld. Door de mepste voor-
standers van de ontwikkelingsleer wordt gesteld, dat de zoogdieren af-
stammen van een vorm van buideldier, en als dit zoo is, zullen de
borstklieren het eerst zijn ontwikkeld in den buidel. De eieren van het
zeepaardje, Hippocampus, zekere visch, komen uit, en de jongen worden
eenigen tijd gevoed in zulk een zak of buidel, en een Amerikaansch
natuurkenner, Lockwood, gelooft, naar hetgeen hij van de ontwikkeling
der jongen heeft gezien, - dat zij worden gevoed door een afscheiding
van de huidkliertjes van den buidel. Is het niet mogelijk, dat de jongen
der zoogdieren, zelfs eer deze laatsten dien naam reeds konden dragen,
op de zelfde wijze kunnen zijn gevoed ? En in dit geval zouden de
individu’s , die een vloeistof afscheidden, welke in zekeren graad het
meest voedzaam was, zoodat zij den aard van melk had, op den langen
duur een grooter getal van wel gevoede nakomelingen opkweeken, dan
de individu’s zouden doen, die een ärmere vloeistof afscheidden, en dus
zouden de huidklieren, die de homologen zijn van de zogklieren, ver-
beterd of werkzamer zijn gemaakt. Het stemt overeen met het uitge-
strekte beginsel van een bijzondere werking te oeienen, dat de klieren
van zeker deel van den buidel meer of hooger zouden worden ontwik-
keld dan de overige, en zij zouden dan een borst hebben gevormd,
doch in het eerst zonder een tepel, gelijk wij zien bij het vogelbekdier