
zullen, door de wet van overeenkomstige veranderingen, (homologe vari-
atie) ook de voorste ledematen en zelfs de kop waarschijnlijk worden
veranderd. De vorm van het bekken zal misschien door drukking den
vorm van het hoofd van het jonge dier doen veränderen, hetzij in de
baarmoeder, hetzij gedurende de baring. De moeielijke ademhaling in
de hoogere streken zal, mögen wij gelooven, de borstkas vergrooten, en
wederom zal het verband (correlatie) der deelen in aanmerking komen.
De werking van het gemis aan beweging in verbinding met rijkelijk
voedsel op de geheele bewerktuiging is waarschijnlijk van nog grooter
gewicht; en daarm ligt, gelijk H. von Nathusius in zijn uitstekende ver-
handeling heeft aangetoond, blijkbaar een hoofdoorzaak der groote veranderingen,
welke de verschillende varkensrassen hebben ondergaan.
Doch wij hebben veel te weinig ervaring om een oordeel uit te spreken
over de verschillende bekende en onbekende oorzaken der veranderlijk--
heid. Ik heb er hier slechts op gewezen om te bewijzen, dat, indien
wij niet in staat zijn om te oordeelen over de kenmerkende verschillen
onzer tamme rassen, wij ons niet behoeven te verwonderen over onze
onwetendheid van de juiste oorzaak der geringe overeenkomstige verschillen
tusschen de echte soorten.
IN HOE VER DE NUTTIGHEIDSTHEORIE JUIST IS;
HET DOEL DER SCHOONHEID.
De voorgaande opmerkingen geven mij aanleiding om iets te zeggen
over de bezwaren, die door eenige natuuronderzoekers zijn geopperd
tegen de leer, dat elk deel der bewerktuiging is voortgebracht ten nutte
van het individu. Zij gelooven, dat er vele dingen voorhanden zijn, alleen
om het gevoel van schoonheid van den mensch te streelen, of wel tot ver-
maak des Scheppers (doch deze laatste onderstelling ligt buiten de grenzen
van een wetenschappelijke bespreking) of wel louter voor de afwisseling.
Dergelijke meeningen zouden, als zij waar waren, noodlottig zijn voor
mijn leer. Ik geef volkomen toe, dat vele inrichtingen niet van onmid-
dellijk nut zijn voor haar bezitters, en wellicht ook voor hun yoorouders
nooit van nut zijn geweest; dat bewijst echter niet, dat zij slechts voor
het mooi of voor de afwisseling werden gevormd. Ongetwijfeld hebben
de bepaalde inwerking van veranderde levensvoorwaarden en de verschillende
boven speciaal aangehaalde oorzaken allen een werking en
waarschijnlijk een groote werking, onafhankelijk van het daardoor ver-
kregen voordeel geoefend. Doch nog belangrijker zaak is deze, dat
het voornaamste gedeelte der bewerktuiging van elk wezen eenvoudig
is te danken aan de erfelijkheid, en gevolgelijk, ofschoon elk wezen
voorzeker wel geschikt is voor zijn plaats in de natuur, hebben toch
vele inrichtingen tegenwoordig geen onmiddellijke betrekking tot de levens-
wijze van elke soort. Zoo kunnen wij niet gelooven, dat de poot met
zwemvliezen van den fregatvogel of de landgans (Chloephaga maghettanica)
bijzonder nuttig voor het dier is: wij kunnen niet gelooven, dat de
zelfde beenderen in den arm van den aap, in den voorpoot van het
paard, in den vleugelpoot van de vleermuis, en in den vinpoot van den
rob van bijzonder nut voor elk dezer dieren zijn. Die inrichtingen
mögen wij veilig als erfstukken beschouwen. Maar voor den stam-
vader van die gans en van den fregatvogel was een poot met zwemvliezen
ongetwijfeld even nuttig als zulk een werktuig nu is voor de
meeste thans levende watervogels Zoo mögen wij gelooven, dat de stam-
vader van den rob geen vinpoot had, maar een poot met vijf teenen, geschikt
om te loopen en te grijpen. Verder mögen wij aannemen, dat de
beenderen in de voorste ledematen van den aap, het paard en de vleermuis,
oorspronkelijk volgens het nuttigheidsbeginsel zijn ontwikkeld, waarschijnlijk
door de vermindering van een groot aantal beenderen in de vin
van den een of anderen op een visch gelijkenden stamvader van de
geheele klasse. Het is nauwelijks mogelijk te beslissen, hoeveel op re-
kening van zulke oorzaken van verandering, als de bepaalde werking
van uitwendige levensvoorwaarden, zoogenaamde spontane variaties, en
de ingewikkelde wetten van den groei moet worden gebracht; maar
met deze gewichtige uitzonderingen kunnen wij besluiten, dat de bouw
van elk levend wezen rechtstreeks of zijdelings voor zijn bezitter nog
heden van nut is, of vroeger van nut was.
Wat de meening aangaat, dat de organische wezens schoon zijn ge-
schapen om den mensch in verrukking te brengen, — een meening,
waarvan is verzekerd, dat zij verderfelijk voor mijn theorie was —
wil ik vooreerst opmerken, dat het schoonheidsgevoel blijkbaar van den
menschelijken geest uitgaat, zonder eenigszins te letten op een werke-
lijke hoedanigheid van het bewonderde voorwerp, en dat het begrip
van datgeen, wat schoon is, geen aangeboren en onveranderlijk bestand-
deel van den geest is. Wij zien dit b.v. bij de mannen der verschillende
rassen, welke een volkomen verschillenden maatstaf van beoordee