
grootste behendigheid en waakzaamheid der moeders is nauwelijks vol-
doende om deze daad van geweld te verhinderen.” 1 Kan deze zonder-
linge instinktmatige gewoonte den hommels in eenig opzicht van nut
zijn ? Moeten wij, met het oog op de tallooze verwonderlijke instinkten,
die allen op de verpleging en vermeerdering der jongen zijn gericht,
werkelijk met Kirby en Spence aannemen, dat deze eigenaardige af-
dwaling hun is ingeplant, opdat zij: »het aantal der bevolking binnen
behoorlijke grenzen zouden houden ?” Kan het instinkt, dat de vrou- |
welijke spin aandrijft om het mannetje dadelijk na de paring woedend
aan te vallen en op te vreten2, der soort in eenig opzicht voordeel H
aanbrengen ? Het lijk van haar gade dient het wijfje wel is waar tot
voedsel, en zoolang zieh geen betere verklaring laat vinden, zien wij
ons inderdaad verwezen tot het beginsel van de kraste nuttigheid, dat
echter, gelijk niet is te loochenen, volkomen vereenigbaar schijnt met
de theorie der natuurlijke teeltkeus. Ik vrees, dat de bovenvermelde
gevallen zieh gemakkelijk met een lange lijst van dergelijke zouden
laten vermeerderen.
Besluit. Wij hebben in dit artikel de dierlijke instinkten voornamelijk
besehouwd van het standpunt, of het mogelijk is, dat zij längs den
door onze theorie aangeduiden weg zijn verkregen, dan wel of, zelfs
als de meer eenvoudige aldus mochten zijn ontstaan, andere toch zoo
ingewikkeld en verwonderlijk waren, dat zij aan de bedoelde soorten
kant en klaar moeten zijn ingeplant, — waarmede natuurlijk onze
theorie weerlegd zou wezen. Als wij er nu acht op slaan hoe, indien
bij het uitkiezen der fokdieren wordt gelet op vanzelf ontstane of ook
door dressuur en gewoonte, onder eventueele hulp van de aandrift tot
navolging, verkregen eigenaardigheden en veranderingen der instinkten,
door onze getemde dieren erfelijke handelwijzen en neigingen zijn ver-
worven, en als wij opmerken, dat deze feiten zijn te vergelijken met
de instinkten der dieren in den natuurstaat (niettegenstaande voor de
eerste slechts zoo körte tijd ter beschikking stond); — als wij bedenken,
dat de instinkten ook in de vrije natuur ongetwijfeld tot op zekere
hoogte varieeren, — bedenken, hoe uiterst algemeen men bij na ver-
—
1 Ibid. I, blz. 380.
* Kirby en Spence, „Entomol.” I, blz 980, waar ook een lange lijst van
vele andere insekten is gegeven, die in den larven- of imagotoestand elkarider
wederkeerig opvreten.
wante, doch tot verschillende soorten behoorende dieren geleidelijke ver-
schillen in hun meer ingewikkelde instinkten opmerkt, welke bewijzen, dat
ten minste de mogelijkheid bestaat om een hoog ontwikkeld instinkt door
langzaam voortgaande ontwikkeling te verkrijgen, en welke tevens volgens
onze theorie over het algemeen den weg aanwijzen, längs welken het instinkt
feitelijk is verworven, daar wij namelijk aannemen, dat verwante instinkten
zieh op verschillende trappen van de afstamming van een gemeenschappe-
lijken voorvader van elkander hebben gescheiden, en daarom in elke
soort meer of minder getrouw de eigenaardigheden van de instinkten
der verschillende onmiddellijke voorouders zijn bewaard gebleven; —
als wij dit alles bedenken en eindelijk er nog bijvoegen, dat het instinkt
ongetwijfeld even gewichtig voor een dier is als zijn steeds in correlatie
tot elkander staande Organen ’t zijn, en dat in den strijd om het bestaan
onder veranderde omstandigheden geringe afwijkingen van het instinkt
stellig nu en dan aan enkele individu’s van groot nut moeten zijn, —
dan zullen nauwelijks nog emstige bezwaren tegen onze theorie kunnen
worden ingebracht. Zelfs bij het verwonderlijkste van alle tot dusver
bekende instinkten, dat van den bouw van de cellen der honigbij,
hebben wij gezien, hoe een eenvoudige instinktmatige werkzaamheid
ten laatste kan voeren tot resultaten, die den geest met bewondering
vervullen
Bovendien schijnt mij een zeer kraehtige steun onzer afstammings-
theorie te zijn gelegen m het zeer algemeene feit, dat de ingewikkeld-
heid der instinkten in eöne en de zelfde groep van dieren dikwijls ver-
scheidene geleidelijke verschiffen vertoont, alsmede ook daarin, dat twee
nauwverwante soorten. ook als zij ver van elkander gelegen deelen der
aarde bewonen, en onder geheel verschillende levensvoorwaarden zijn
geplaatst, toch gewoonlijk in haar instinkten zeer veel gemeenschap-
pelijks vertoonen. Deze verschijnselen worden door de theorie verklaardj
terwijl, als ieder instinkt wordt voorgesteld als een bijzondere »gift«
aan de soort, die het bezit, wij slechts kunnen zeggen, dat het nu een-
maal zoo is. Ook de onvolkomenheden en misgrepen van het instinkt
schijnen van ons standpunt niet raadselachtig meer; ja, het zou eigen-
lijk hoogst verwonderlijk zijn, zoo niet nog veel talrijker en treffender
gevallen van dien aard konden worden ontdekt, wanneer ten minste
onze onderstelling niet juist was, volgens welke aan elke soort, die zieh
niet vervormt en haar instinkten niet genoeg verbetert om den levens-
strijd met de overige bewoners van het door haar bewoonde gebied te