
<ie voortplanting in staat zijn. Als dit vermögen bij een soort snel ont-
wikkeld werd, is het waarschijnlijk, dat. de volwassenen vroeger of
later zouden verloren gaan, en in dit geval zou, vooral indien de larven
veel van den rijpen vorm verschilden, het karakter van de soort groote-
lijks worden veranderd en verlaagd. Verder zijn er vele dieren, die,
na tot rijpheid te zijn gekomen, van kenmerken blijven veränderen,
bijna zoolang zij leven. Bij zoogdieren bij voorbeeld, wordt de vorm
van den schedel zeer veranderd met den leeftijd, zooals Dr. Murie bij
zeehonden heeft aangetoond. Iedereen weet, dat het gewei van herten
hoe langer hoe meer takken krijgt, en de vederen van sommige vogels
worden fraaier, hoe ouder zij worden. Gope beweert, dat de tandenvan
sommige hagedissen zeer veel van vorm veränderen met het toenemen der
jaren. Bij de schaaldieren krijgen niet slechts vele onbeteekenende, maar
ook eenige belangrijke liehaamsdeelen een geheel ander karakter als
de dieren volwassen worden, zooals Fritz Müller heeft bewezen.
In al zulke gevallen — en er zijn vele op te sommen — zou, als de
leeftijd der voortteling later voorkwam, het kenmerk van de soort ten
minste in volwassen staat worden gewijzigd, en ook is het niet on-
waarschijnlijk, dat de voorafgaande vroegere toestanden in sommige
gevallen zouden veränderen en eindelijk verloren gaan. Ik weet niet of
er dikwijls of wel ooit soorten zijn veranderd door zulk een be-
trekkelijk plotselinge wijziging, doch als dit is gebeurd, is het waarschijnlijk,
dat de versehillen tusschen de jongen en de volwassenen
en tusschen de volwassenen en de ouden, oorspronkelijk door trapsge-
wijze schreden zijn verkregen.
BIJZONDER MOEILIJKE GEVALLEN.
Ofschoon wij dus zeer voorzichtig moeten zijn in het zeggen, dat
een werktuig bij geen mogelijkheid door opvolgende trapsgewijze ver-
anderingen kan zijn voortgebracht, zijn er echter ongetwijfeld eenige
zeer moeilijke gevallen.
Een van de moeilijkste is voorzeker dat van de onzijdige of ge-
slachtlooze insekten, welke zeer dikwijls geheel verschillend van de
mannetjes en van de vruchtbare wijfjes zijn ingericht : doch daarover
spreken wij in het volgende hoofdstuk. De electrieke werktuigen der
visschen leveren ook een groote zwarigheid op : het is onmogelijk te
begrijpen, hoe die wonderbare werktuigen schrede voor schrede zijn
voortgebracht. Doch dit is geenszins verwonderlijk, want wij weten niet
eens waartoe die electrieke werktuigen dienen. Den sidderaal (Gymnotus)
en sidderrog (Torpedo) dienen zij ongetwijfeld tot krachtige verdedigings-
middelen en misschien om prooi te verkrijgen, doch bij den gewonen
rog ontwikkelt een analoog orgaan in den staart, gelijk Matteuci heeft
waargenomen, slechts weinig electriciteit, zelfs wanneer het dier sterk
wordt geprikkeld, en wel zoo weinig, dat het nauwelijks tot genoemde
doeleinden kan dienen. Bovendien is er bij den gewonen rog, behalve
het orgaan, waarover wij thans spreken, zooals Mr. Donnell heeft aangetoond,
een ander werktuig dicht bij den kop gelegen, waarvan men
niet weet dat het electriek is, maar dat werkelijk homoloog met en be-
antwoordende aan den electrieken toestel van den sidderrog is. Algemeen
neemt men aan, dat er tusschen deze werktuigen en een gewone spier
een groote overeenkomst of analogie bestaat, zoowel in structuur als in
de verspreiding der zenuwen, en in de wijze, waarop zij op versehil-
lende prikkels terugwerken. Ook moeten wij niet vergeten, dat spier-
samentrekking altijd van een ontlading van electriciteit vergezeld
gaat, en Dr. Radcliffe beweert, dat er in den electrieken toestel van
den sidderrog als hij in rust is, een lading van electriciteit schijnt te
zijn. gelijk aan die in de spieren en zenuwen wordt aangetroffen als
zij in rust zijn, en de ontlading van den sidderrog niets bijzonders is,
maar slechts een andere vorm van de ontlading, die door de wer-
king van een spier in de bewegingszenuw ontstaat. Verder kunnen wij
dit alles tegenwoordig niet verklären, doch daar wij zoo weinig
van het gebruik dezer werktuigen weten, en niets van de ge-
woonten en de lichaamsinrichting van de voorouders der thans levende
electrieke visschen, zou het zeer dwaas zijn te beweren, dat er geen
nuttige overgangen mogelijk zijn, waardoor deze werktuigen trapsgewijs
kunnen zijn ontwikkeld.
Die electrieke werktuigen verwekken ons nog een andere en wel veel
grootere moeielijkheid. Immers, zij komen slechts voor bij ongeveer
een dozijn visschen, van welke de meesten volstrekt niet na verwant
met elkander zijn. Als het zelfde werktuig voorkomt bij verscheidene
leden van de zelfde klasse, vooral als dat gebeurt bij leden, die een
zeer verschillende levenswijze voeren, mögen wij in het algemeen zijn
aanwezigheid toeschrijven aan een erfenis van den gemeenen stamvader
en zijn afwezigheid bij sommige leden aan het verlies door hetonbruik