
rijkelijk voortplant, die zal tevens in staat zijn, een bepaald antwoord
te geven op de vraag, waarom twee versehillende soorten bij haar
kruising evenals haar bastaard-nakomelingen algemeen min of meer on-
vruchtbaar zijn, terwijl twee tamme rassen of varieteiten onderling, en
ook de uit hun kruising gesproten afstammelingen, volkomen vruchtbaar
zijn. Ook ten opziehte van de verspreiding over de aarde zijn de bezwaren
tegen de leer van afkomst met wijzigingen ernstig genoeg. Alle individu’s
van de zelfde soort en alle soorten van het zelfde geslaeht of zelfs van
elke hoogere groep moeten van gemeenschappelijke voorouders afkom-
stig zijn; en derhalve, in welke verafgelegene en afgezonderde gedeelten
der aarde zij nu ook mögen worden gevonden, moeten zij in den loop
der opvolgende generaties van het eene gedeelte naar het andere zijn
getrokken. Wij zijn dikwijls in ’t geheel niet in staat om er zelfs naar
te gissen, hoe zulks kan zijn gebeurd. Echter moet er — wijl wij met
reden mögen gelooven, dat sommige soorten den zelfden soortvorm ge-
durende ontzaglijk lange tijdperken, bij jaren gerekend, hebben behouden —
niet al te veel gewicht worden gehecht aan de toevallig verre verspreiding
eener soort; want er zal gedurende die zeer lange tijdperken
gelegenheid genoeg zijn geweest om te worden verspreid, en wel door
een menigte onderscheidene middelen. Een verbrokkeld gebied is veelal
een bewijs, dat er in tusschenliggende streken soorten zijn uitgestorven.
Wij moeten bekennen, dat wij tot heden nog zeer weinig weten van de
groote veranderingen des klimaats en der oppervlakte van de aarde,
die in nieuwere geologische tijdperken zijn geschied, maar zulke veranderingen
moeten blijkbaar de verhuizing gemakkelijker hebben gemaakt.
Als een voorbeeld daarvan heb ik trachten aan te toonen, hoe groot
de invloed van den ijstijd is geweest op de verspreiding, zoowel van
de zelfde als van verwante soorten over de aarde. Ook weten wij zoo
goed als niets van de vele middelen v^ip vervoer, die nu en dan in
werking zijn geweest. Wat het verschijnsel betreft, dat versehillende
soorten van e6n en het zelfde geslaeht verwijderd van elkander gelegen
en afgezonderde streken bewonen, zullen,, daar de verhuizingen
noodzakelijk langzaam moeten hebben plaats gehad, gedurende een zeer
langen tijd al de middelen, waardoor verhuizing wordt begunstigd, in
werking hebben kunnen treden, waardoor de moeielijkheid om de verre
verspreiding van een geslaeht te verklären, eenigermate vermindert.
Wijl er, volgens de leer der natuurlijke teeltkeus, een onoverzienbare
menigte tusschenvormen moet hebben bestaan, die alle soorten eener
groep aaneenschakelen door schakels niet minder fijn dan onze tegen-
woordige rassen zijn, zoo mag men vragen: waarom zien wij die tusschenvormen,
die verbindende schakels, niet rondom ons; waarom zijn
alle bewerktuigde wezens niet dooreengemengd tot een niet te ontwar-
ren chaos? Ten opziehte van bestaande vormen moeten wij ons her-
inneren, dat wij geen recht hebben om te verwachten, dat wij — be-
halve in zeer zeldzame gevallen — schakels zullen vinden, die hen
o nmi d d e l l i j k vereenigen; wij mögen slechts hopen schakels tusschen
een bestaanden en een verdrongen of uitgestorven vorm aan te treffen.
Zelfs in een groot gebied, dat gedurende langen tijd zijn samenhang
heeft bewaard, en waarvan en waarin het klimaat en de levensvoor-
waarden onmerkbaar in elkander overgaan van het eene gewest, dat
door eene soort, naar het andere, dat door een verwante soort wordt
bewoond, zelfs daar mögen wij niet verwachten dikwijls tusschenvormen
in de grensstreken te vinden. Want wij mögen op goede gronden gelooven,
dat slechts eenige weinige soorten van een geslaeht voortdurend
veranderingen ondergaan, en alle veranderingen geschieden langzaam.
Ook heb ik bewezen, dat de tusschenrassen, die waarschijnlijk in het
eerst in de grensstreken leven, kans loopen om door de verwante
vormen van weerskanten te worden verdrongen; want de laatsten zullen,
omdat zij in grooteren getale bestaan, veelal schielijker worden ge-
wijzigd en verbeterd dan de tusschenrassen, die kleiner van getal zijn,
zoodat de tusschenrassen op den langen duur zullen worden verdrongen
en uitgeroeid.
Als er echter een oneindige menigte van tusschenschakels, sedert den
tijd dat de aarde door levende wezens wordt bewoond, is vemietigd,
waarom is dan elke geologische vorming niet opgevuld met zulke schakels?
Waarom geeft elke verzameling van fossiele overblijfselen oüs
dan niet het onweersprekelijke bewijs van de trapsgewijze veranderingen
der vormen des levens? Ofschoon het geologisch onderzoek ons on-
twijfelbaar het vroeger bestaan van vele tusschenvormen, die talrijke
levensvormen met elkander verbinden, heeft bewezen, levert het ons
toch niet de oneindig talrijke fijne schakels tusschen de vroegere en
de tegenwoordige soorten, en dat is een der meest voor de hand lig—
gende en grootste tegenwerpingen, die men tegen mijn theorie kanma-
fceh. Verder, waarom schijnen sommige groepen van verwante soorten
zieh plotseling in de versehillende geologische vormingen (stellig dik