
Eindelijk, meer dan een schrijver heeft gevraagd: »waarom zijn de
verstandelijke Vermögens van somtnige dieren meer ontwikkeld dan die
van andere, daar toch zulk een ontwikkeling voor allen een voordeel zou
zijn geweest? Waarom hebben de apen niet de verstandsontwikkeling van
den mensch verkregen?” Men zou hieryoor verschillende oorzaken kun
nen opnoemen, doch daar zij slechts vermoedelijk zijn, en haar onder-
linge betrekkelijke waarschijnlijkheid niel kan worden vergeleken, is het
onnoodig haar op te sommen. Een bepaald antwoord op die vraag kan
men niet verwachten, want zelfs de veel eenvoudiger vraag kan door
niemand worden beantwoord, waarom, van twee rassen van wilden
het eene hooger is geklommen op de ladder der beschaving dan het
andere ? Zeker door hoogere hersenwerkzaamheid — maar waarom
of waardoor?
Doch keeren wij tot Mivart’s tegenwerpingen terug. Insekten gelijken
dikwijls, om veilig te zijn, op verschillende dingen, zooals op groene of
verdorde bladeren, doode twijgen, korstmossen, bloemen, dorens, uitwerp-
selen van vogels en insekten: de gelijkenis is soms wonderbaar groot, en
is niet slechts bepaald tot de kleuren, maar strekt zieh uit tot den vorm
en zelfs tot de gedragingen. De zoogenoemde spanrupsen, die op doode
twijgjes gelijken, van de boomen of heesters, waarop zij leven, geven
hiervan een treffend voorbeeld. De gevallen van nabootsing van zulke
voorwerpen als exerementen van vogels zijn zeldzame uitzonderingen.
Mivart zegt betreffende deze zaak: »Daar er, volgens Darwin’s theorie,
een standvastige neiging is tot oneindige verandering, en daar de kleine
eerstbeginnende veranderingen in e l k e r i c h t i n g zijn, moeten zij
trachten elkander te neutraliseeren, en zulke onstandvastige wijzigingen
te verwekken, dat het moeielijk, zoo niet onmogelijk is, te begrijpen?
hoe zulke onbepaalde schommelingen van onmerkbare eerste beginselen
ooit een gelijkenis kunnen vormen met een blad, een bamboe of iets
anders, die voldoende merkbaar voor de natuurlijke teeltkeus is, om
daarop te te werken en haar blijvend te maken.”
In alle bovengenoemde gevallen vertoonen de insekten echter in hun
oorspronkelijken staat zonder twijfel een ruwe en toevallige gelijkenis met
een voorwerp, dat veel werd gevonden op de plaatsen waar zij zieh op-
hielden. Dit is volstrekt niet onwaarschijnlijk, als wij letten op het bijna
oneindige getal van omringende voorwerpen, en de verscheidenheid in vorm
en kleur van de legioenen insekten, die er bestaan. Daar er eenige ruwe
gelijkenis noodig is voor de eerste wijziging, kunnen wij begrijpen, hoe
het komt, dat de grootere en hoogere dieren (met uitzondering, zoo ver ik
weet, van 6en visch) niet, om veilig te zijn, gelijken op bijzondere voorwerpen,
maar slechts oppervlakkig op de dingen, die hen gewoonlijk omrin-
gen. en dit vooral in de kleur. Stellende, dat een insekt oorspronkelijk
in zekere mate op een doode twijg of op een verdord blad geleek, en
dat het een weinig in onderscheidene deelen veranderde, dan zouden
alle veranderingen, die het insekt al meer en meer op zulk een voorwerp
deden gelijken, en dus zijn ontsnappen aan gevaren begunstigden,
bewaard blijven, terwijl andere veranderingen zouden worden verwaar-
loosd, en eindelijk verloren gaan, of, als zij het insekt geheel en al
ongelijk maakten aan het na te bootsen voorwerp, zouden zij worden ver-
worpen. Mivart’s tegenwerping zou werkelijk van kracht zijn, als wij de
bovengenoemde gelijkenissen trachtten te verklären zonder de natuurlijke
teeltkeus, door onbestemde veranderlijkheid, maar zooals het nu
is, beteekent zij niets.
Ook kan ik geen reden zien voor het bezwaar van Mivart betreffende
»de laatste toetsen van volmaking in het nabootsen”, in het door Wal-
lace vermelde geval van een wandelstok-insekt (Geroxylus laceratus)
’t welk op »een stok begroeid met een mos of Jungermannia” gelijkt.
Die gelijkenis was zoo groot, dat een Dajakker volhield, dat de blad-
achtige uitgroeisels van het dier echt mos waren. De insekten worden
gevangen door vogels en andere dieren, welker gezicht waarschijnlijk
scherper is dan het onze, en elke mate van gelijkheid, welke een insekt
behulpzaam is om zieh voor zijn vijanden. te verbergen, zal streven
om volmaakter te worden, en hoe volmaakter de gelijkheid is, des te
beter voor het insekt. Overweegt men den aard der verschillen tusschen
de soorten der groep, waartoe bovengenoemde Ceroocylus behoort, dan
vindt men er niets onwaarschijnlijks in, dat dit insekt in de onregelma-
tigheden op zijn lichaam heeft gevarieerd, en dat deze min of meer
groen werden gekleurd; want bij elke groep varieeren die kenmerken,
waarin de onderscheidene soorten verschillen, het meest, terwijl de
geslachtskenmerken, d. w. z. die, welke aan alle soorten gemeen zijn,
het meest standvastig zijn.
De Groenlandsche walvisch is een van de wonderlijkste dieren der
wereld, en het baiein is een van zijn grootste bijzonderheden. Het
balein bestaat aan elke zijde uit een rij van ongeveer 300 platen of
bladen, die dicht opeen staan, dwars in den mond. Binnen de hoofd