
zieht min of meer naar dat van een leelijk mensch zweemt. De sek-
sueele teeltkeus heeft de schitterendste kleuren, fraaie vormen en ver-
sehillende versierselen gegeven aan de mannetjes, en soms aan beide
seksen van vele vogels, vlinders en andere dieren. üikwijls heeft zij de
stem van het mannetje muzikaal gemaakt voor het wijfje zoowel als
voor onze ooren. Bloemen en vruehten zijn in ’toog vallend gemaakt
door sehitterende kleuren in tegenstelling met het groen der bladeren,
opdat de bloemen gemakkelijk zouden worden gezien, bezocht en be-
vrucht door insekten, en de zaden door vogels verstrooid. Hoe het
komt, dat zekere kleuren, geluiden en vormen genoegen geven aan den
mensch en de lagere dieren — dat is hoe de schoonheidszin in zijn
eenvoudigsten vorm het eerst is verkregen — weten wij niet, evenmin
als hoe zekere geuren en smaken het eerst aangenaam zijn geworden.
Daar de natuurlijke teeltkeus gebruik maakt van de mededinging, maakt
zij de bewoners van elk gewest slechts geschikt om te concurreeren met
hun landgenooten, en veredelt hen slechts in die mate, dat zij den strijd
tegen deze kunnen volhouden, zoodat wij ons niet behoeven te ver-
wonderen, dat de bewoners van het eene of andere gewest — ofschoon
zij, uit het gewone oogpunt gezien, worden ondersteld voor dat gewest
bijzonder gesehapen en geschikt te zijn gemaakt — toch worden ge-
slagen en verdrongen door de inheemsch geworden aankomelingen uit
een ander land. Ook behoeft het ons niet te verwonderen, als alle
dingen in de natuur niet, voor zoover wij kunnen inzien, geheel vol-
maakt zijn, zelfs voor het menschelijk oog niet, en als sommige zelfs
tegen ons gevoel van wat billijk en recht is, strijden. Wij behoeven
ons niet te verwonderen, dat het gebruik van een angel tegen een
vijand den dood van de bij ten gevolge heeft; dat er zoovele darren
worden voortgebracht om een enkel bedrijf uit te voeren, waarna de
meeste door hun onvruchtbare zusters worden geslacht; dat er zooveel
stuifmeel door onze dennen wordt verkwist; dat de koningin der bijen
zulk een aangeboren haat heeft voor haar eigen vruchtbare dochters;
dat sluipwespen leven in het levende lichaam van rupsen, enz. Waar-
lijk, wij moeten ons eerder verwonderen, dat er nog niet meer dergelijke
gevallen van gebrek aan volstrekte volmaaktheid zijn ontdekt.
De ingewikkelde en weinig bekende wetten, die het ontstaan van
verscheidenheden in de natuur regeeren, zijn, zoover wij kunnen zien,
de zelfde als die, welke de voorbrenging van zoogenaamde soortvor-
men hebben beheerseht. In beide gevallen schijnen de physische levensvoorwaarden
een rechtstreekschen en bepaalden invloed te hebben
geoefend; hoeveel kunnen wij echter niet zeggen. Als dus rassen
in zeker gewest trekken, nemen zij somtijds eenige kenmerken aan
van de soorten, die aan dat gewest eigen zijn. Bij rassen en soorten
beide schijnen het gebruik en het onbruik aanmerkelijke uitwerkselen
te hebben gehad. Immers het is moeielijk, dat niet te gelooven, als wij
het oog vestigen op de dikkopeend (Micropterus), die vleugels heeft,
hijna even ongeschikt om er mede te vliegen als die der tamme eend;
•of als wij zien op den in den grond gravenden tucutucu (Aenomys), die
somtijds blind is, en dan op sommige mollen, die altijd blind zijn, om-
dat hun oogen door huid zijn bedekt; of als wij de blinde dieren be-
schouwen, die in de holen van Europa en Amerika leven. Bij rassen
en soorten beide schijnt het verband (correlatie) der deelen onderling
een groote rol te hebben gespeeld, zoodat als een deel werd gewijzigd,
ook andere deelen noodwendig moesten worden gewijzigd. Bij rassen
en soorten beide komt een terugkeer tot lang verlorene kenmerken
(atavisme) voor. Hoe onverklaarbaar naar de leer der onafhankelijke
schepping is het nu en dan verschijnen van strepen op de schoft en
de beenen van de onderscheidene soorten van het geslacht Equus en
de bastaarden daarvan, en hoe eenvoudig is dat feit daarentegen te verklären,
als wij gelooven, dat die soorten afstammen van een gestreepten
stamvader, op de zelfde wijze als onze verschillende rassen van tamme
duiven afkomstig zijn van de blauwe en op de vleugels dwarsgestreepte
wilde klipduif.
Waarom zouden, uit het oogpunt dat elke soort onathankelijk is
gesehapen, de soortkenmerken of die waardoor de soorten van het
zelfde geslacht van elkander verschillen, veranderlijker zijn dan de ge-
slachtskenmerken, waarin zij allen overeenkomen ? Waarom zou de
kleur van een bloem vatbaarder voor verandering zijn bij een soort
van zeker geslacht, indien de andere soorten — ondersteld, dat zij on-
afhankelijk zijn gesehapen — verschillend gekleurde bloemen hebben,
dan indien alle soorten van het geslacht gelijk gekleurde bloemen be-
zitten ? Als de soorten slechts wel gekenmerkte rassen zijn, rassen,
waarvan de kenmerken in hoogen graad blijvend zijn, dan kunnen wij
dat feit verklären. Want zij hebben reeds sedert den tijd, waarin zij
in zekere opzichten van den algemeenen stamvader afweken, in zekere
kenmerken gevarieerd, en daardoor zijn zij soortelijk verschillend van elkander
geworden: die zelfde kenmerken zullen daarom vatbaarder zijn om te