
«nkele soort der Middellandsche zee, die de diepte bewoont en in fos-
sielen staat in Sicilie is gevonden; terwijl geen andere soort tothiertoe
in eenige tertiaire vorming voorkomt: echter is het.bekend, dat het
geslacht Ghthlamalus gedurende de krijtperiode bestond. Eindelijk zijn
vele afzetsels, tot wier vorming verbazend groote tijdruimten noodig
waren, geheel ontbloot van organische overblijfselen, zonder dat wij
in staat zijn, hiervoor een oorzaak op te geven ; een der merkwaar-
■digste voorbeelden daarvan is de Flyschformatie, welke uit leemlei en
zand bestaat en zieh vele honderden hier en daar zelfs tweeduizend
meter dik over een lengte van minstens 480 kilometer van Weenen
tot Zwitserland uitstrekt. En, hoewel die groote massa uiterst zorgvul-
'vuldig is onderzocht, heeft men er geene andere fossielen in gevonden,
-dan eenige weinige overblijfselen van planten.
Ten opzichte van de wezens, die gedurende de secundaire en de
palaeozoische perioden op het land leefden, is het noodeloos te betoo-
gen, dat wij slechts eenige brokken daarvan bezitten. Zoo was b. v. tot
vöör körten tijd geen landschelp uit een van die groote tijdperken be-
kend, met uitzondering van een enkele, door Sir Ch. Lyell en Dr.
Dawson ontdekt in de steenkoolvoerende lagen van Noord-Amerika;
thans zijn echter landslakken in het Lias gevonden. Wat de overblijfselen
van zoogdieren betreft, een enkele blik op de geschiedkundige
üjst in het bijvoegsel tot Lyell’s Manual bewijst ons, beter dan een lang
betoog, hoe zeldzaam en toevallig zij zijn bewaard gebleven. En ook
behoeven wij ons niet over die zeldzaamheid te verwonderen, als wij
ons herinneren, dat er slechts in holen of in voormalige zoetwaterbek-
kens beenderen van tertiaire zoogdieren zijn ontdekt, en dat er geen
«nkel hol of voormalig zoetwaterbekken bekend is, dat tot de secundaire
of palaeozoische vormingen behoort.
Doch de onvolledigheid onzer geologische gedenkstukken hangt
grootendeels af van een andere en meer belangrijke oorzaak dan een
der voorgaanden, namelijk daarvan, dat de verschillende vormingen
door groote tusschentijden van elkander zijn gescheiden. Dat feit is
door vele geologen en palaeontologen, die met E. Forbes niet aan de
veranderlijkheid der soorten gelooven, met grooten nadruk, erkend. Als
wij de vormingen opgesomd zien in een geschreven werk, of als wij
haar in de natuur volgen, valt het moeielijk niet te gelooven, dat zij
onafgebroken op elkander volgen. Doch wij weten, bij voorbeeld uit
het groote werk van R. Murchison over Rusland, welke wij de gapingen
er in dat land bestaan tusschen de op elkander liggende vormingen:
zoo is het ook in Noord-Amerika en in vele andere gedeelten der
aarde. De schranderste geoloog, als zijn aandacht bij uitsluiting was g&r
vestigd geweest op die groote deelen der aarde alleen, zoü echter nooxt
hebben vermoed, dat er gedurende de tijden, van welke in zijn eigen
land geen gedenkteeken bewaard bleef, elders groote Stapels van lagen
zijn bezonken, beladen met nieuwe en bijzondere vormen des levens.
En als er in elk afzonderlijk gewest moeielijk een denkbeeid kan worden
verkregen van den duur des tijds, die er is verloopen tusschen de
opvolgende vormingen, dan mögen wij daaruit afleiden, dat dit nergens
kan worden verkregen. De veelvuldige en groote veranderingen in e
delfstoffelijke samenstelling der opvolgende vormingen, die in het alge
meen wijzen op groote veranderingen in de geografie der omnngende
landen, waaruit de bezinksels afkomstig zijn, staan volkomen in over-
eenstemming met het geloof aan groote tusschentijden tusschen elke
vorming. .
Doch wij kunnen, dunkt mij, nagaan waarom de geologische vormingen
van elke streek meest altijd tusschenpoozende zijn, dat is niet dicht op
elkander zijn gevolgd. Er is nauwelijks iets, wat mij meer trof, toen lk
eenige honderd mijlen van de kusten van Zuid-Amerika onderzocht, die m
het jongste tijdperk meer dan honderd voet zijn opgerezen, dan de a -
wezigheid van een versch bezinksel, dik genoeg om zelfs een körte geologische
periode te vertegenwoordigen. Längs de geheele westkust, die door een
zeer bijzondere zeefauna wordt bewoond, zijn de tertiaire beddingen zoo
dun, dat er waarschijnlijk geen enkel overblijfsel van de verschillende
en bijzondere zeefauna’s voor volgende tijden bewaard zal blijven. Een
weinig nadenken zal het ons verklären, waarom er längs de oprijzende
kust van de westzijde van Zuid-Amerika nergens uitgebreide vormingen
met nieuwe of tertaire overblijfselen worden gevonden, ofschoon de aan-
voer van bezinksels eeuwen lang zeer groot moet zijn geweest; wat na
is te gaan uit de groote afknaging der rotsen aan de kust, en uit
de slijkige stroomen, die in de zee vloeien. De verklarmg is zonder
twijfel deze: de littorale en sublittorale bezinksels — dat is de stoffen,
die bezinken op de strook van het strand tusschen de laagste eb
en den hoogsten vloed en op de strook zeebodem daar beneden —
worden terstond weer weggevoerd, zoodra zij zijn afgezet, door de
langzame rijzing van het land ter plaatse waar de golven op het strand
klotsen.