
deren, laat het dan zijn over onze verwaandheid, dat wij ons een oogenblik
hebben verbeeld de vele en ingewikkelde omstandigheden te kennen, waar-
van het bestaan van elke soort afhangt. Als wij een oogenblik vergeten,
dat elke soort zieh tot in het oneindige tracht te vermeerderen, en dat
er altijd een beletsel voor bestaat, maar hetwelk zelden door ons wordt
bespeurd, dan wordt de geheele huishouding der natuur voor ons onver-
klaarbaar. Als wij ooit in Staat waren, om juist te zeggen waarom
de eene soort talrijker is in individu’s dan een andere; waarom de eene
soort in een bepaald gewest inheemseb kan worden gemaakt en de
andere niet; dan en niet eerder zouden wij met recht verwonderd zijn,
waarom wij geen bepaalde reden wete.n voor het uitsterven van elke bij-
zondere soort of groep van soorten.
OVER HET BIJNA GELIJKTIJDIG VERÄNDEREN VAN DE VORMEN
DES LEVENS OVER DE GEHEELE
OPPERVLAKTE DER AARDE.
Nauwelijks een enkele palaeontologische ontdekking is zöö opmerke-
lijk, als die van het feit, dat de vormen des levens bijna ten zelfden
tijde over de geheele wereld veränderen. Zoo kan onze Europeesche
krijtvorming in verschillende gedeelten der wereld in de meest verschil-
lende klimaten worden herkend, waar evenwel geen enkel brokje van de
delistof krijt zelve is te vinden, namelijk in Noord- en Zuid-Amerika, op het
Vuurland, aan de Kaap de Goede Hoop en op het schiereiland van
Indie. Want op die ver van elkander liggende punten vertoonen de
bewerktuigde overblijfselen in zekere lagen een onmiskenbare gelijkheid
met die van het krijt. Niet dat er juist de zelfde soorten worden ge-
vonden; want in sommige gevallen is er geen enkele soort volkomen de
zelfde, maar zij behooren tot de zelfde families, geslachten en afdeelin-
gen van geslachten, en bezitten soms tot in kleinigheden toe gelijke
uitwendige kenmerken. Bovendien, andere vormen, die in Europa niet
in het krijt worden gevonden, doch in daarboven of daarbeneden liggende
vormingen voorkomen, ontbreken insgelijks op die bovenge-
noemde plaatsen. In de verschillende opvolgende palaeozo'fsche vormingen
van Rusland, het westen van Europa en Noord-Amerika is een
dergelijke overeenstemming in de vormen des levens door vele schrijvers
opgemerkt; en volgens Lyell is zulks eveneens het geval in de versehillende
Europeesche en Noord-Amerikaansche tertiaire bezinksels. Zelfs als
men de weinige fossiele soorten, die aan de Oude en de Nieuwe Wereld
gemeen zijn, geheel buiten rekening laat, is toch de algemeene overeenkomst
der opvolgende vormen des levens in de lagen van de palaeozolsche
en van de tertiaire tijdperken nog zoo duidelijk, dat zieh deze vormingen
gemakkelijk deel voor deel met elkander laten vergelijken.
Het is waar, deze opmerkingen zijn slechts toepasselijk op de zeebe-
woners van werelddeelen, die ver van elkander zijn verwijderd; wij
hebben geen feiten genoeg om te beslissen, of de land- en zoetwater-
bewoners zieh op de zelfde wijze gedragen, dat is of zij overal in gelijke
mate zijn veranderd. Wij mögen daaraan twijfelen. Indien het
Megatherium, de Mylodon, de Macrauehenia en de Toxodon uit La Plata
naar Europa waren gevoerd, zonder eenig bewijs van hun geologische
Stelling, zou niemand hebben vermoed, dat zij hadden bestaan in de
zelfde tijden met nog levende zeeschelpen. Daar echter die gedrochten
ten zelfden tijde hebben bestaan met den Mastodon en met het paard,
kan men daaruit ten minste afleiden, dat zij gedurende het laatst van
het tertiaire tijdperk hebben geleefd.
Als er van zeediervormen wordt gesproken, alsof zij gelijktijdig over
de geheele wereld zouden zijn veranderd, moet er niet worden onder-
steld, dat er door die uitdrukking het zelfde honderdtal van jaren wordt
bedoeld, ja zelfs niet, dat die uitdrukking een strenge gelijktijdigheid in de
geologische beteekenis van het woord aanduidt. Want indien alle zeedieren,
die tegenwoordig in Europa leven, en alle die in Europa gedurende het
pleistocene tijdvak leefden — bij jaren gerekend een zeer oud tijdvak,
dat den geheelen ijstijd insluit — werden vergeleken met die, welke
nu in Zuid-Amerika of Nieuw-Holland leven, zou de bekwaamste natuur-
onderzoeker nauwelijks in staat zijn om te beslissen, of de pleistocene
dan wel de thans levende bewoners van Europa het meest verwant zijn
aan die van het zuidelijke halfrond. Verscheidene zeer goede waar-
nemers gelooven, dat de tegenwoordig bestaande voortbrengselen van de
natuur der Vereenigde Stalen meer verwant zijn aan die, welke gedurende
het laatst van het tertiaire tijdperk in Europa leefden, dan aan die,
welke hier thans leven. Als dit waar is, blijkt het, dat de fossielen-
voerende beddingen, die tegenwoordig op de kusten van Noord-Amerika
worden afgezet, in de toekomst waarschijnlijk zullen worden gelijkge-
steld aan de iets oudere Europeesche lagen. Maar toch kan er, dunkt
mij, nauwelijks eenige twijfel zijn of in een zeer verre toekomst zullen