
Etienne Geoffroy Saint-Hilaire vermoedde, gelijk zijn zoon in diens
levensbeschrijving vermeldt, reeds omstreeks het jaar 1795, dat onze
zoogenaamde soorten slechts in verschillende richtingen gewijzigde af-
stammelingen van één en hetzelfde type zijn. Doch eerst in het jaar
1828 sprak hij openlijk zijn overtuiging uit, dat niet sedert het begin
der dingen dezelfde vormen onveranderd zijn blijven bestaan. Geoffroy
schijnt de oorzaak der veranderingen voornamelijk in de levensvoorwaar-
den of in den »monde ambiant” te hebben gezöcht. Hij was echter
voorzichtig in het trekken van besluiten, en geloofde niet, dat thans be-
staande soorten veranderingen ondergingen; zijn zoon zegt: »G’est donc
un problème à réserver entièrement à l’avenir, supposé même, que
l’avenir doive avoir prise sur lui.”
In 1813 las Dr. W. G. Wells in de »Royal Society” een verhandeling
voor over » een vrouw van blank ras, wier huid gedeeltelijk op die van
een neger gelijkt” ; het opstel werd niet eer publiek gemaakt voor zijn
beide beroemde verhandelingen »over dauw en enkelvoudig zien” in
1818 versehenen. In dit opstel spreekt hij duidelijk het beginsel der
natuurlijke teeltkeus uit, en dit is het eerste bekende voorbeeld van
zulk een uitspraak. Hij paste het echter slechts op de menschenrassen
en alleen op bijzondere kenmerken toe. Nadat hij heeft gezegd, dat
negers en mulatten onvatbaar zijn voor sommige tropische ziekten, merkt
hij in de eerste plaats op, dat alle dieren tot op zekere hoogte eene
neiging bezitten om te veränderen, en in de tweede plaats, dat landlieden
hun- vee door teeltkeus verbeteren. Nu voegt hij er bij: Wat
echter in het laatste geval »door kunst geschiedt, schijnt met gelijk gevolg,
hoewel ook langzamer, door de natuur te geschieden bij de vorming
der verscheidenheden (variëteiten) van het mensehelijk geslacht,
die voor de door haar bewoonde streken zijn ingericht. Onder de toevallige
verscheidenheden van menschen, die onder de weinige verstrooide
bewoners van Centraal-Afrika worden geboren, zullen eenige beter dan
andere in staat zijn om aan de ziekten van het land weêrstand te bieden
Ten gevolge hiervan zal zieh dit ras vermenigvuldigen, terwijl de andere
Professor P. Harting, bij gelegenheid, dat hij de eerste uitgaaf van mijn Ne-
derlandsche bewerking van Darwin’s „Afstamming van den Mensch” aan de
Koninklijke Akademie van Wetenschappen aanböod, ook over onzen landge-
noot Dr. J. E. Doornik en diens aandeel in de ontwikkelings-hypothese.
Ook Dr. F. W. Junghuhn spreekt in zijn bekende „Licht- en Schaduwbeelden uit
de binnenlanden van Java” duidelijk zijn overtuiging uit, dat de levendè
soorten van de fossiele, en de mensch van een aapachtig wezen afstamt.
Dr. H. H. H. v. Z.
afnemen, en wel niet alleen omdat zij niet in staat zijn aan de ziekten
weörstand te bieden, maar omdat zij met hun naburenmet können
concurreeren. Volgens hetgeen reeds werd gezegd, neem k aan dal
de kleur van dit krachtiger ras donker zal z.jn D^ ree^ e' d‘
um verscheidenheden te vormen, nog bestaat, zoo zal zieh P
van den tijd een hoe langer hoe donkerder gekleurd ras normen en
daar het donkerste het best voor het klimaat past, zoo zal ditemdeij
in het land" waarin het ontstond, zoo niet het eenige dan toch het
heerschende ras worden.” Hij breidt daama zijn_ besch<zwingen over
de blanke bewoners van kouder luchtstreken uit. Ik ben den heer
Rowlev uit de Vereenigde Staten, die door den heer Brace mijn aandacht
ojTbovenstaande plaats van het opstel van Dr. Wells vestigde, daarvoor
26 In ^hef vierde deel der .Horticultural Transactions”, 1822, en in zijn
werk over de Amaryllidaceae (1837, blz. 19,339) verklaarde W. Herbert
later deken van Manchester, .dat door cultuurproeven onwederlegbaai
wasbewezen, dat plantensoorten slechts een hoogere en meer bestendrge
trap van verscheidenheden (variKeiten) zijn.” Hg strekthetzelfde denk-
leeld ook tot de, dieren uit, en gelooft, dat oorspronke gk enke e soorten
wan elk geslacht (genus) in een toestand van groote plasticiteit zijn ge-
schapen en dat deze daarop voornamelijk door krnising, maar ook door
afwijking (variatie) al onze tegenwoordige soorten hebben voortgebrac .
In het jaar 1826 sprak professor Grant m de slotparagraa va j g g
bekende verhandeling over Spongilla (.Edinburgh Philos. Journ. X V
Wz. 283) zeer duidelijk zijn meening- u.t, dat soorten mt andere soorten
zijn ontstaan en door voortgezette wijzigingen worden verbeterd.
zdfde meening heeft hij ook in 1831 in het .Lancet m zgn BB.te
^ I n 'h “ 8 ^ 1 8 3 1 verscheen het boek van Patrick Matthew: .Naval
Timber and Arboriculture”, waarin hij volkomen hetzelfde denkbe
over het ontstaan der soorten ontwikkelt, als dat van den heer-WAe
en mij (zie boven). Ongelukkigerwijze zette echter Matthew zijn den -
beeid uiteen in verstrooide volzinnen, in een w«k over een geheel ander
■onderwerp, zoodat het geheel onopgemerkt bleef, totdat hg zelf in 1860
in de .Gardeners Chronicle” van 7 April de aandacht daarop veshgde.
De afwijkingen tusschen zijn meening en de mgne zgn van onderge-
schikte beteekpni^- Hij schijnt aan te nemen, dat de wereld m achter-
-eenvolgende perioden bijna is uitgestorven en daarna weer opmeuwbe