
was geworden, dat het stuifmeel geregeld van bloem tot bloem werd
gedragen, kon er iets anders gebeuren. Geen natuuronderzoeker twij-
felt aan de nuttigheid van hetgeen men de p h y s i o l o g i s c h e v e r -
d e e l i n g van den a r b e i d heeft genoemd: wij mögen dus ge-
looven, dat het nuttig voor de planten is meeldraden alleen te bezitten
in een bloem of op een plant, en stampers alleen in een andere bloem
of op een andere plant. Bij planten, die worden verbouwd of gekweekt, en
dus onder nieuwe levensvoorwaarden zijn geplaatst, worden somtijds de
mannelijke en ook somtijds de vrouwelijke voortplantingswerktuigen min
of meer machteloos. Onderstellen wij nu dat dit ook in den natuur-
staat kan gebeuren, dan zal — daar er insekten zijn, die het stuifmeel
geregeld van de eene bloem naar de andere overbrengen, en een nog
volkomener scheiding der seksen voor onze plant op grond van hetbe-
ginsel van verdeeling van den arbeid voordeelig is — de natuurlijke
teeltkeus zoodoende de gelegenheid hebben om al meer en meer zulke
planten uit te kiezen, die de neiging bezitten om in nog hoogere mate
van gescheiden seksen te worden; totdat eindelijk de scheiding der
seksen volkomen is.
Keeren wij nu tot onze nectarzoekende insekten terug. Wij onderstellen,
dat onze nectarleverende plant een veel voorkomende plant is,
en dat zekere insekten bijna geheel van haar afhankelijk zijn. Ik zou
vele voorbeelden kunnen geven van de groote neiging der bijen om tijd
te sparen, — hare gewoonte om gaatjes te bijten in zekere bloemen ten
einde er den nectar uit te zuigen, hoewel zij met een weinig meer
moeite geheel in de bloem zouden kunnen dringen. Zulke feiten in
acht nemendej mögen wij niet twijfelen of een toevallige afwijking in
de grootte en den vorm des lichaams, of in de bocht en de lengte van
den snuit, veel te gering om door ons te kunnen waargenomen, zou
voordeelig voor de bij worden, wijl een zoo ingericht dier in staat zou
zijn om sneller zijn voedsel te verkrijgen, en derhalve een betere kans
hebben om in het leven te blijven en nakomelingen voort te brengen.
Die nakomelingen zouden waarschijnlijk de neiging tot een dergelijke
geringe afwijking in de bewerktuiging erven. De kokertjes der bloem-
kroonen van de gewone roode klaver (Trifolium pratense) en van de
incarnaatklaver (Trifolium incarnatum) schijnen niet het geringste in
lengte te versehillen, echter kan de honigbij met gemak den nectar zuigen
uit de incarnaatklaver, maar niet uit de gewone roode klaver, die
alleen door aardhommels wordt bezocht, zoodat geheele velden van
roode klaver te vergeefs een overvloed van heerlijken nectar aan de
honigbij bieden. Dat de honigbij bijzonder veel van dezen nectar houdt,
is zeker • want ik heb herhaaldelijk, hoewel alleen in den herfst, vele
dezer bijen den nectar door gaatjes zien uitzuigen, welke de hommels
in de basis der bloemkroon hadden gebeten. Het verschil m de lengte
der bloemkroon bij beide klaversoorten, van welke het bezoek der honigbij
afhangt, moet zeer onbeduidend zijn; want mij is verzekerd, dat wanneer
de roode klaver wordt gemaaid, de bloemen der tweede snede iets
kleiner zijn en buitengewoon veelvuldig door bijen worden bezocht.
weet niet, of dit juist is en evenmin of de volgende mededeehng ver-
trouwen verdient, dat namelijk de Ligurische (Italiaansche) bij, welke
algemeen slechts als een verscheidenheid wordt. beschouwd en zieh ge-
makkelijk met de gewone bij kruist, in staat is den nectar van de gewone
roode klaver te bereiken of te zuigen. In een streek, waar deze
soort van klaver overvloedig voorkomt, kon het dus voorzeker een groot
voordeel zijn voor de honigbij, indien zij een snuit had, die slechts een
weinig langer of anders gebogen was dan die, welken zij nu heeft. Aan
den anderen kant heb ik door proefnemingen de overtuiging verkregen,
dat de bevruchting van de roode klaver afhankelijk is van de aardhommels:
zij moeten de bloemen dier plant bezoeken. de verschillende deelen
der bloemkroon doen bewegen, en zoodoende het stuifmeel over de
oppervlakte van den Stempel verspreiden. Als daarom' de aardhommels
zeer zeldzaam werden in een landstreek, zou het een groot voordeel
voor de roode klaver zijn, indien zij een korter of dieper ingesneden
bloemkroon had, zoodat ook de honigbij haar bloemen kon bezoeken.
Uit dit alles kunnen wij dus nagaan, hoe een bloem en een insekt lang-
zamerhand, hetzij gelijktijdig, hetzij achtereenvolgend, op de volkomenste
wijze gewijzigd en voor elkander kunnen worden geschikt gemaakt (aan-
gepast), door de voortdurende bewaring van zulke individu’s, die de eene
of andere geringe, maar nuttige afwijking vertoonen.
Ik verwacht, dat men tegen deze leer van de natuurlijke teeltkeus de
zelfde of gelijke tegenwerpingen zal maken als die, welke men in het
eerst opperde tegen Sir Charles Lyell’s verheven leer van »de heden-
daagsche veranderingen der aarde, to.egepast op de geologie (»The
Modern Changes of the Earth, as illustrative of Geology ). Doch tegen-
woordig hoort men niet meer de werking van de golven op het strand
een onbeteekenende en een nietige noemen, en vindt men in haar de
wäre oorzaak van de uitholing en uitspoeling van groote dalen of van