
in het algemeen tusschen wezens, die ver van elkander verwijderd staan
in de rijen der schepping. Dit is onder anderen het geval met de sprink-
hanen en de grasetende zoogdieren, die letterlijk met elkander strijden
om te blijven bestaan. Doch die onvermijdelijke strijd is het hevigst
tusschen de individu’s van de zelfde soort, want zij bewonen het zelfde
gewest, zij hebben behoefte aan het zelfde voedsel. en zijn aan de zelfde
gevaren blootgesteld. Bij de rassen van de zelfde soort is de strijd ge-
woonlijk niet minder hevig, maar somtijds zien wij, dat hij zeerspoedig
is beslist. Indien eenige verscheidenheden van tarwe door elkander
worden gezaaid en het gemengde zaad weder wordt uitgezaaid, zullen
sommige verscheidenheden, die het best voor den grond of voor het
klimaat zijn geschikt, of die, welke het vruchtbaarst zijn, de anderen
onderdrukken; zij zullen zoodoende het meeste zaad geven, en gevol-
gelijk binnen weinige jaren volkomen den boventoon verkrijgen. Om
zelfs zulke naverwante verscheidenheden als de verschillende ge-
kleurde varieteiten van Lathyrus odoratus zijn, door elkander te
kunnen laten groeien, moet men elk jaar de zaden afzonderlijk in
oogsten en naderhand in een juiste verhouding vermengen, of de
zwakkere verscheidenheden zullen weldra in getal verminderen en
eindelijk geheel verdwijnen. Zoo is het ook met de schapen: men ver-
zekert, dat sommige rassen andere rassen doen uitsterven, zoodat zij
niet samen kunnen worden gehouden. Het zelfde heeft men gezien door
het bij elkander houaen van verschillende rasgen van bloedzuigers. Men
mag er zelfs aan twijfelen, dat de rassen van het eene of andere tamme
dier of van een tuinplant zoo juist de zelfde krachten, gewoonten en be-
hoeften hebben, dat de oorspronkelijke verhouding van een gemengde
verzameling (met verhindering van kruisingen) gedurende een half dozijn
generaties in stand zouden kunnen blijven, als zij verlof kregen om tegen
elkander strijd te voeren gelijk in den natuurstaat, en als het zaad of
de jongen niet alle jaren werden uitgezocht (gesorteerd).
DE STRIJD DES LEVENS IS HET HEVIGST TUSSCHEN INDIVIDU’S
EN RASSEN VAN DE ZELFDE SOORT.
Wij hebben boven gezegd, dat de strijd des levens in het algemeen
het hevigst zou zijn, hoewel niet altijd, tusschen soorten van het zelfde
geslacht, wijl haar behoeften, haar woonplaatsen en dergelijken de zelf-
den zijn. Wij zien dit in het feit, dat zieh tegenwoordig zekere soort
van zwaluw zeer heeft verspreid in Noord-Amerika, terwijl een andere
soort daardoor is verminderd. De vermeerdering in de laatste jaren
van de groote lijster (Turdus viscivorus) in Schotland, heeft de vermm-
dering van de zanglijster {Turdus musicus) ten gevolge gehad. Hoe
dikwijs hooren wij niet, dat zekere soort van rat in de meest verschalende
klimaten een andere heeft verdrongen? In Rusland heeft de azi-
atische kakkerlak {Blatta orientalis) overal zijn grooteren' naamgenoot
(Blatta germanica) verdreven. In Nieuw-Holland is de europeesche homgbij
bezig de kleine inheemsche bij zonder angel snel te verdelgen. De eene
soort van mosterd verjaagt de andere: en zulke gevallen zijn er veel.
Wij kunnen, wel is waar, zien, dat de mededinging het sterkst is tusschen
vormen> die ongeveer de zelfde plaats beslaan in de huishouding
der natuur, maar wij kunnen misschien in geen enkel geval juist zeg-
gen, waarom de eene soort zegepraalt over de andere in den grooten
strijd des levens.
Een zeer belangrijke toepassing is er uit de voorgaande opmerkingen
af te leiden, namelijk, dat de inrichting van elk bewerktuigd wezen in
de nauwste, maar dikwijls onbekende betrekking staat tot die van alle
andere bewerktuigde schepselen, waarmede het in mededinging geraakt,
hetzij wegens het voedsel of wegens de woonplaats; of waaraan het
moet ontsnappen; of waarop het aast. Dit is zichtbaar in de tanden
en klauwen van den tijger, zoowel als in de pooten en nagels van de
luis, die op de huid van den tijger leeft. In het fraai gepluimde zaad
van de paardebloem {Taraxacum offidnale) en in de platte en van fran-
jes voorziene pooten van den waterkever {Hydrophilus) zien wij de betrekking
tot lucht en water. Doch de pluim van het zaadkorreltje staat
ongetwijfeld in de nauwste betrekking tot het land, dat reeds dicht is
begroeid met andere planten, zoodat het zaad ver kan worden weg-
gevoerd en vallen op een onbezette piek. De inrichting van de pooten
des waterkevers veroorlooft hem om al zwemmende mede te dingen met
andere waterinsekten, om zijn prooi na te jagen, en om te ontsnappen
4jP aan andere dieren, die op hem azen.
De voorraad voedsel, opgehoopt in de zaden van vele planten,
schijnt in den eersten oogopslag geen de minste betrekking te hebben
tot andere planten. Doch uit het krachtige opschieten van jonge planten
uit zulke zaden — erwten en boonen — als zij te midden van het
lange gras zijn gezaaid, vermoed ik, dat het voornaamste nut, hetwelk
dat voedsel in het zaad doet, hierin bestaat, dat het den groei van de