
van schapen en geiten in Europa hebben bestaan. Zeker schrijver be-
weert zelfs, dat er voorheen elf soorten van wilde sehapen in Engeland
alleen hebben bestaan! Als wij bedenken, dat Groot-Brittanje geen en"
kel zoogdier, bij uitsluiting aan dat land eigen, bezit; dat Frankrijk
slechts weinigen heeft, welke van die van Duitschland onderscheiden
zijn, en omgekeerd; dat het zelfde het geval is met Spanje, Hongarije
en andere landen, maar dat elk van die landen wel verschillende ras-
sen van runderen, schapen en geiten bezit, dan moeten wij toegeven,
dat er vele tamme rassen in Europa zijn ontstaan: immers vanwaar
zouden zij anders zijn gekomen? Zoo is het ook in Indie. Zelfs ten
opzichte van den tammen hond, die over de geheele aarde is verspreid,
en waarvan ik volkomen toestem, dat hij waarschijnlijk van onder-
scheidene wilde soorten afstamt, twijfel ik toch in het minste niet of
hij moet een ontzaglijke menigte erfelijke veranderingen hebben on-
dergaan.
Wie kan gelooven, dat een dier, zooals een hazewind, een dog, een
patrijshond enz. — allen zoo grootelijks van alle wilde Ganidae verschillende
— ooit als wilde dieren hebben kunnen bestaan? Men heeft
beweerd, dat al onze rassen van honden zijn voortgekomen uit de krui-
sing van eenige wilde soorten; maar door het kruisen kunnen wij geen
andere vormen bekomen dan zulken, die als ’t wäre het midden houden
tusschen de ouders: en als wij dit dus op onze tamme rassen toepas-
sen, dan moeten wij gedwongen zijn te stellen, dat vroeger de meest
in ’t oog vallende vormen, zooals de windhond, de dog en anderen, in
het wild hebben geleefd. Ook heeft men zieh de mogelijkheid om door
kruising bijzondere rassen voort te brengen, zeer overdreven voorgesteld.
Er is geen twijfel aan of een ras kan worden gewijzigd door kruising, als men
er op let om voor de fokking juist zulke individu’s uit te kiezen, welke het
eene of andere verlangde kenmerk bezitten; maar het zal bijna onmo-
gelijk zijn een ras onmiddellijk te verkrijgen door de kruising van twee
uiterst verschillende rassen of soorten. J. Sebright nam juist in dezen
zin een menigte proeven, maar allen mislukten. De jongen van de
eerste kruismg tusschen twee zuivere rassen zijn vrij gelijk aan de ouden,
wat mij vooral bij duiven is gebleken, en de proef schijnt wel te ge-
lukken; maar wanneer die jongen onderling gedurende eenige genera-
ties worden gekruist, zullen er nauwelijks twee individu’s op elkander
gelijken, en het wordt duidelijk hoe uiterst moeielijk het is op diewijze
een ras te doen ontstaan.
OVER DE RASSEN DER TAMME DUIF , HUN VERSCHILLEN
EN OORSPRONG.
Om het boven behänd elde belangrijke onderwerp nauwlettend te
kunnen bestudeeren, kwam het mij het best voor, mij tot een enkele
groep te bepalen: na rijpe overweging koos ik daartoe de tamme
duiven. Elk ras, dat ik slechts kon bekomen, heb ik mij aangeschaft;
en bovendien heb ik uit bijna alle gedeelten der wereld huiden van
duiven ontvangen, vooral uit Indie door W. Elliot en uit Perzie door
C. Murray. Er zijn vele verhandelingen in verschillende talen uitgegeven
en eenige daarvan zijn door hun hoogen ouderdom bijzonder belang-
rijk. Ik heb mij bij verschillende duivefokkers vervoegd, en betrekkingen
aangeknoopt met twee van de Londensche Pigeon Clubs. Welk een
ontzaglijk groot onderscheid is er tusschen de verschillende rassen!
Vergelijk de Engelsche postduif eens met den kortbekkigen tuimelaar,
en zie hoeveel de bekken dier beide duiven, en ten gevolge daarvan
ook de schedels, van elkander verschillen! De Engelsche postduif,
vooral de doffert, is bovendien merkwaardig wegens de knobbelige,
vleezige huid rondom den bek, en behalve die huid wegens de zeer
groote oogleden, de wijde uitwendige openingen der neusgaten en de
wijd openende bek. De kortbekkige tuimelaar heeft een bek, in profiel
bijna als die van een vink, en de gewone tuimelaar heeft een zonder-
linge erfelijke gewoonte, namelijk die van zeer hoog in de lucht in
een dichte schaar te vliegen, en in de vlucht zieh al tuimelende te
laten vallen. De slenkerduif is een groote duif met dikken bek en lange
pooten; sommige onderrassen van slenkers hebben vrij lange halzen;
anderen lange vleugels en staarten; nog anderen bijzonder körte staar-
ten. De Barbarijsche duif is nauw met de postduif verwant, maar heeft, in
plaats van een zeer langen, een zeer körten en breeden bek. De krop-
per heeft een lang lijf, lange vleugels en pooten, en vooral zijnbuiten-
gemeen ontwikkelde krop, die met de heerlijkste kleuren schittert als
hij is opgeblazen, wekt de verwondering en zelfs het lachen van den
mensch op. Het meeuwtje heeft een zeer kleinen, kegelvormigen bek
en een strook omgekrulde vederen op de borst; ook heeft het de zon-
derlinge gewoonte van het bovenste gedeelte van zijn slokdarm steeds
een weinig uitgezet te houden. De raadsheer heeft een krans van omgekrulde
vederen rondom den hals, zoodat daardoor een soort van
kraag wordt gevormd. De trompetter of trommelduif en de lachduif