
gende fauna’s Ik behoef hiervan slechts een enkel voorbeeld te geven ;
namelijk, het feit dat de fossielen van het devonische stelsel, toen zij
eerst werden ontdekt, terstond door de palaeontologen werden erkend
als in kenmerken staande tusschen die van de bovenliggende steenkool-
en de onderliggende silurische lagen. Maar elke fauna staat niet nood-
zakelijk juist in het midden tusschen twee anderen, wijl er ongelijke
tijdvakken tusschen twee opvolgende vormingen zijn verloopen.
Het is geen wezenlijk bewijs tegen de waarheid der Stelling — dat
de fauna van elk tijdperk als een geheel beschouwd, ongeveer tusschen
de voorgaande en de volgende fauna’s moet staan — dat zekeer ge-
slachten uitzonderingen op den regel vormen. Als men bij voorbeeld, de
mastodonten en de olifanten, gelijk Dr. Falconer, eerst volgens hun weder -
zijdsche verwantschappen en dan volgens de tijdperken, waarin zij
bestonden, in twee reeksen rangschikt, komen die reeksen geenszins
overeen. De soorten, die de uitersten in kenmerken vertoonen, zijn niet
de oudste of de nieuwste, en die er tusschen staan in kenmerken zijn
niet juist die, welke in den tusschentijd leefden. Voor een oogenblik
onderstellende, dat wij juist den tijd van het eerste verschijnen en van
het verdwijnen der soorten in dit en dergelijke gevallen wisten, wat
echter volstrekt niet het geval is, dan hebben wij daarom nog geen
recht te onderstellen, dat de vervolgens voortgebrachte vormen nood-
wendig even langen tijd zullen hebben geduurd : een zeer oude vorm
kan soms veel langer bestaan blijven dan een vorm elders naderhand
voortgebracht, vooral inhet geval van landdieren en landplanten, die
afgezonderde gewesten bewonen. Laten wij tot voorbeeld van een
groote zaak een kleine aanvoeren : Indien de voornaamste levende en
uitgestorven hoofdrassen der tamme duif zoo goed mogelijk naar hun
verwantschappen in reeksen gerangschikt werden, zou die rangschikking
niet nauwkeurig overeenstemmen met de orde, waarin zij versehenen,
en nog minder met de orde, waarin zij verdwenen waren. Immérs, hun
stamvorm, de klipduif leeft n og, en vele tusschenvormen tusschen
haar en de Carrière- of Pagadet-duif zijn uitgestorven: de Carrière-
of Pagadet-duiven, die in de lengte van den bek de eerste plaats innemen,
bestonden eerder dan de kortsnavelige tuimelaars, die in dit op-
zicht aan het tegenovergestelde einde der reeks staan.
Nauw verbonden met de Stelling, dat de bewerktuigde overblijfselen
uit een tusschenvorming in zekere mate in kenmerken staan tusschen
de oudere en jongere overblijfselen, is het feit dat door alle palaeontologen
wordt vermeld, namelijk dat de fossielen van twee opvolgende
vormingen veel nauwer aan elkander verwant zijn dan de fossielen van
twee verwijderde vormingen. Pictet geeft een wel bekend voorbeeld, de
algemeene gelijkheid der bewerktuigde overblijfselen uit de verschillende
lagen der krijtvorming, ofschoon de soorten in elke laag verschillen.
Dit feit alleen schijnt door zijn algemeenheid Professor Pictet in zijn
vast geloof aan de bestendigheid der soorten te hebben geschokt. Hij,
die bekend is met de verspreiding der levende soorten over de aarde,
zal niet trachten om de groote gelijkheid der verschillende soorten van
na op elkander volgende vormingen daaraan toe te schrijven, dat de
physische levensvoorwaarden der oude gewesten ongeveer de zelfde
waren gebleven. Herinneren wij ons, dat de vormen des levens, ten
minste die, welke de zee bewonen, bijna ten zelfden tijde over de ge-
heele aarde en derhalve in de meest verschillende klimaten en toestanden
zijn veranderd. Denk aan de groote ruwheid van het klimaat in het
pleistocene tijdperk, waarin de geheele ijstijd besloten is, en merk op hoe
weinig de soortvormen der zeebewoners daardoor zijn gewijzigd.
Uit het oogpunt van c'e leer der afstammiug is het een wel bewezen
feit, dat de fossiele overblijfselen uit opvolgende vormingen, ofschoon
zij als verschillende soorten worden gerangschikt, toch nauw zijn Verbünden.
Wijl de afzetting van elke vorming dikwijls afgebroken is ge-
weest, en wijl er lange opene vakken tusschen de opvolgende vormingen
hebben bestaan, mögen wij niet verwachten te zullen vinden —
gelijk ik in het vorige hoofdstuk heb getracht te bewijzen — in een of
twee vormingen alle tusschenrassen der soorten, die in het eerst of in
het laatst dier tijdperken zijn versehenen. Geenszins, wij moeten vinden,
na tusschentijden, zeer lang bij jaren gerekend, maar slechts matiglang
geologisch gemeten, nauw verwante vormen, of, zooals zij door sommige
schrijvers worden genoemd »vertegenwoordigende soorten” : en de zulken
vinden wij voorzeker. In een woord, wij vinden zulke bewijzen van de
langzame en nauwelijks merkbare veranderingen der soorten, als wij
met recht mochten verwachten te zullen vinden.
OVER DEN GRAAD VAN ONTWIKKELING VAN OUDE VORMEN
IN VERGELIJKING VAN DE THANS LEVENDE.
Wij hebben in het vierde hoofdstuk gezien, dat de graad van diffe«