
vlakte des lands worden verstrooid! Toch hebben wij allen grond om
aan te nemen, dat het gemiddelde percentage van elke soort van be-
woners van een land gewoonlijk eonstant blijft. Eindelijk stelle men
zicb voor, dat dit gemiddeld aantal individu’s (terwijl de uitwendige
omstandigheden dezelfde blijven) door een telkens terugkeerenden strijd
tegen andere soorten of tegen de omringende natuur (gelijk aan de
grenzen der noordpoolgewesten, waar de koude het leven beperkt), on-
veranderd wordt gehouden, en dat gewoonlijk ieder iadividu van elke
soort zijn plaats behoudt, hetzij door zelf te vechten en het vermögen
op elken tijd van zijn leven, van het ei af, voedsel te verkrijgen, of
wel (als bij kortlevende soorten de moeielijkste tijden met lange tus-
schenruimten voorkomen) door den strijd zijner voorvaderen met andere
individu’s van dezelfde of van een andere soort.
Daarentegen late men de uitwendige levensvoorwaarden in een land
zieh veränderen. Als dit in geringe mate geschiedt, dan zullen de be-
trekkelijke verhoudingsgetallen der bewoners in de meeste gevallen slechts
lieht worden veranderd, maar aangenomen dat het aantal bewoners klein,
gelijk op een eiland, en een vrije toegang tot hen van andere landen
uit verhinderd is, en dat de verandering der levensvoorwaarden in toe-
nemende mate (nieuwe trappen vormende) voortgaat, dan moeten in
zulk een geval de oorspronkelijke bewoners ophouden zoo volkomen
gesehikt (aangepast) te zijn als vroeger om onder de veranderde omstandigheden
te leven. In een vroeger gedeelte van dit werk *) is aan-
getoond, dat zulke veranderingen der uitwendige levensvoorwaarden
door haar inwerking op het voortplantingsstelsel waarschijnlijk zullen
veroorzaken, dat de organisatie van die wezens, waarop de meeste in-
vloed wordt uitgeoefend, vervormbaar wordt, gelijk onder de hand van
den fokker. Kan het nu worden betwijfeld, dat bij den strijd, die elk
individu moet voeren om zijn onderhoud te vinden, elke wijziging
(variatie), hoe klein ook, in den lichaamsbouw, in de gewoonten of
instinkten, die dit individu beter gesehikt maakt om onder de nieuwe
omstandigheden te leven, tot zijn kracht of gezondheid moet bijdra-
gen ? Het zou in den strijd een betere kans hebben om te blijven leven,
en diegenen zijner nakomelingen, welke de wijziging (variatie), hoe
klein die ook was, erfden, zouden eveneens een betere kans hebben.
Elk jaar worden er meer geboren dan in het leven kunnen blijven, het
*) D.i. van het onuitgegeven oorspronkelijke ontwerp. Zie hoofdstuk 1 van.
het „Ontstaan der Soorten”. Dr. H. H. H. v. Z.
geringste korreltje in de weegschaal moet in den loop der dingen be-
slissen, wie den dood ten offer zullen vallen en wie in leven zullen
blijven. Als nu deze werkzaamheid der teeltkeus van den eenen kant
en het sterven van den anderen kant duizend generaties lang voort-
werken, wie zou dan wagen te verzekeren, dat zij geen werking zouden
voortbrengen, als wij ons herinneren, wat Bakewell volgens het-
zelfde beginsel in weinige jaren bij rundvee en Western bij schapen
bewerkte ?
Men neme, om een verdicht voorbeeld van voortgaande veranderingen
op een eiland te geven, aan, dat de bewerktuiging van een tot het
hondengeslacht behoorend dier, dat voornamelijk op konijnen, maar
somtijds ook op hazen joeg, in geringe mate vervormbaar was, en
dat de veranderingen op het eiland aanleiding gaven, dat het aantal
konijnen zeer langzaam verminderde en dat der hazen toenam, dan
zou het gevolg daarvan zijn, dat de vos of hond aanleiding kreeg om
te bepoeven meer hazen te vangen: daar hun bewerktuiging intusschen
eenigszins buigzaam was geworden, zouden de individu’s met de rankste
vormen, längste ledematen en het beste gezichtsvermogen, al wäre het
onderscheid ook nog zoo klein, eenigszins begunstigd zijn en grootere
kans hebben om te blijven leven, en dien tijd van het jaar, waarin het
voedsel het krapst was, door te komen. Zij zouden ook meer jongen
grootbrengen, die geneigdheid zouden hebben die bijzonderheden te
erven; de minder flinke zouden onverbiddelijk den ondergang zijn gewijd.
Ik heb niet meer grond te betwijfelen, dat deze oorzaken in duizend
generaties een merkbare uitwerking zouden hebben en de gedaante
van den hond of vos gesehikt voor het vangen van hazen in plaats van
voor die van konijnen maken, dan om te betwijfelen, dat windhonden
door keus en zorgvuldig fokken kunnen worden verbeterd. Evenzoo zou
het onder soortgelijke omstandigheden met planten gaan. Als het aantal
individu’s van een soort met gevederde -zaden door slerker uit-
zaaiingsvermogen op hun eigen gebied kon worden vermeerderd (d. i.
als de hinderpalen tegen de vermeerdering voornamelijk de zaden betroffen),
dan zouden die zaden, welke iets meer vederhaar bezaten, in
den loop van den tijd het meest worden uitgezaaid; een grooter aantal
aldus gevormde zaden zou derhalve kiemen en planten voortbrengen,
die het in geringe mate beter aangepaste zaadpluis zouden erven/*
■ .. . ^ ^ *) Ik kan daarin niet meer bezwaar zien,£dan bjj den planter, die zijn
verscheidenheden der katoenplant verbetert. C. D. 1858.