
Gaan wij nu over tot onze huisdieren. Er zijn vele gevallen bekend,
waarin deze op geheel onverklaarbare wijze den weg naar hun geboor-
teplaats terugvonden; men verzekert, dat sehapen uit de Hooglanden
feitelijk over den Frith of Forth zijn gezwommen en naar hunwelhon-
derd mijlen verwijderde geboorteplaats zijn getrokken.1 En al worden
zij ook gedurende 3 of 4 geslaehten in het Laagland gehouden, zoo
blijft toch hun rustelooze aard bewaard. Ik heb geen grond om het
nauwkeurige bericht te betwijfelen, dat Hogg geeft van een geheele fa-
milie sehapen, die een erfelijke neiging vertoonden telkenmale in den
paartijd naar een tien mijlen verwijderde plaats terug te keeren, van
waar de stamvader der familie was gekomen: als echter hun lammeren
oud genoeg waren, keerden zij van zelf daar heen terug, waar zij zieh
gewoonlijk hadden opgehouden, en deze erfelijke, met den werptijd in
verband staande neiging werd zoo lästig, dat de eigenaar zieh genood-
zaakt zag de geheele familie te verkoopen.2
Nog belangwekkender is het door verschillende schrijvers gegeven bericht
over zekere sehapen in Spanje, die sedert oude tijden jaarlijks in
Mei van het eene deel des lands 400 mijlen ver naar een ander irek-
ken; alle waarnemers * getuigen eenstemmig, dat »zoodra April komt,
de sehapen door wonderlijke onrustige bewegingen hun levendig verlangen
betuigen om naar hun zomerverblijf terug te keeren” »De onrust,
welke zij verraden”, zegt een ander sehrijyer, »kan in geval van nood de
plaats van een kalender vervullen. De herders moeten dan zoo waak-
zaam mogelijk zijn om hen te verhinderen te ontvluchten; want het is
algemeen bekend, dat ze anders juist naar de plaats zouden trekkent
waar ze zijn geboren.” Het is meermalen voorgekomen, dat drie of
vier sehapen toch ontvluchtten, en geheel alleen de verre reis maakten;
gewoonlijk worden echter dergelijke zwervers door de wolven verscheurd.
1 „ Gardeners Chronicle” 4852, biz. 798, andere gevallen bij Youatt, „On
Sheep”, blz. 377.
« Aangehaald door Youatt in „Veterinary Journal”, V, blz. 282.
1 Bourgoanne’s „Reizen in Spanje” (Eng. Uitg.) 1789, vol. X, blz. 38 tot
54. In Mill’s „Treatise of Cattle”, 1776, blz. 342, vindt men een uittreksel uit
een brief van een heer uit Spanje, waarvan ik gebruik heb gemaakt, Youatt
(„On Sheep”, blz. 153) verwijst naar drie andere dergelijke berichten. Ik
merk nog op, dat ook v. Tschudi, („Thierlebender Alpenwelt”, 1856, verhaalt,
hoe de koeien elk jaar in de lente in groote opgewondenheid geräken, als zij
de groote bei hooren, die voor haar uit wordt gedragen, daar zij wel weten,
dat dit het teeken is, dat men spoedig zal vertrekken naar de hoogere Al-
penstreken.
Het is zeer de vraag of deze trekschapen oorspronkelijk in het land
inheemsch waren, en in elk geval zijn hun tochten in betrekkelijk
¡nieuwen tijd aanmerkelijk verder uitgebreid; ook laat zieh naar mijn
gevoelen nauwelijks betwijfelen, dat dit natuurlijk instinkt, gelijk het
door een berichtgever wordt genoemd, om regelmatig op den zelf-
den tijd in een bepaalde richting te trekken, eerst in getemden staat is
verworven, en buiten kwestie gegrond is op die hartstochelijke neiging
om naar de plaats der geboorte terug te keeren, welke, gelijk wij heb-
hen gezien, aan vele rassen van sehapen eigen is. Het geheele ver-
schijnsel komt, dunkt mij, geheel met het trekken van wilde dieren
overeen.
Laten wij nu nagaan, op welke wijze de merkwaardigste trektochten
waarschijnlijk zijn ontstaan. Denken wij ons eerst een vogel, die jaarlijks,
door koude of gebrek aan voedsel, wordt geprikkeld om langzaam
zuidwaarts te trekken, gelijk dit bij zoovele vogels het geval is, dan
kunnen wij ons wel voorstellen, dat dit door den nood veroorzaakt
trekken eindelijk tot een instinktmatige aandrift kan worden, evenals
•die der Spaansche sehapen. Worden nu dalen in den loop der eeuwen
tot zeegolven en eindelijk tot hoe langer hoe breeder zeearmen, dan
kan men zieh toch zeer goed voorstellen, dat de aandrift, welke de
vleugellamme gans aandrijft te voet de reis naar het noorden aan te
vangen, ook onzen vogel zal geleiden over de ongebaande wateren,
zoodat hij met behulp van dat ongekende vermögen, dat vele dieren
{en wilde menschen) leert een bepaalde richting te houden, ongedeerd
over de zee zal vliegen, die thans het verzonken pad van zijnvroegere
landreis bedekt.” 1
1 Daarmede wil ik niet zeggen, dat de wegen der trekvogels altijd de
ligging van vroeger samenhangende landstreken aangeven. Het kan wel zijn
voorgekomen, dat een toevallig naar een verwijderde streek of eiland ver-
dwaalde vogel, nadat hij daar eenigen tijd is gebleven en er heeft gebroed,
door zijn aangeboren instinkt wordt geprikkeld, om in den herfst voort te
trekken en in den broeitijd weder daarheen terug te keeren. Doch ik ken
geen feiten, welke die onderstelling bevestigen, en van den anderen kant
heeft het feit grooten indruk op mij gemaakt, dat op oceanische eilanden,
welke niet al te ver van het vasteland zijn verwijderd, doch daarmede, naar
ik om later aan te voeren redenen vermoed, nimmer waren verbonden,
slechts hoogst zelden enkele trekvogels voorkomen. E. V. Harcourt, welke
de vogels van Madeira heeft bewerkt, deelde mij mede, dat dit eiland er
geen bezit, en het zelfde geldt, gelijk mij Carew Hunt verzekert, van de
Azoren, hoewel hg meent, dat een kwartel, die daar van het 66ne eiland
naar het andere trekt, misschien ook wel eens de geheele eilandgroep ver-
laat. [Met p >tlood is hier in het handschrift bijgevoegd: „De Kanarische