
Hoe zijn dan echter die verschillende feiten in de embryologie te
verklären namelijk het zeer algemeene, maar niet streng doorgaande
verschil in lichaamsinrichting tusschen den embryo en het volwassen
dier de deelen van het zelfde individu, die later zeer ongelijk wory
den en tot verschillende einden dienen, terwijl zij in den embryo gelijk
waren — de embryo’s van verschillende soorten der zelfde klasse, die
veelal, maar niet altijd, op elkander gelijken — het bestaan blijven bij
den embryo, zoolang hij zieh in het ei of in het moederlichaam be-
vmdt, die hem noch in dit, noch in een later levenstijdperk van eenig
nut zijn, terwijl larven, welke voor zieh zelven moeten zorgen, volkomen
aan de omringende voorwaarden zijn aangepast — en eindelijk dat
larven somtijds schijnbaar een hoogere bewerktuiging bezitten dan het
volwassen dier, waartoe zij zieh ontwikkelen — hoe is dat alles te
verklären ? Ik geloof op de volgende wijze:
Gewoonlijk neemt men aan, misschien omdat de monsterachtigheden
zieh met zelden in een zeer vroeg tijdperk bij den embryo vertoonen,
dat ook geringe veranderingen noodzakelijk in een zeer vroeg tijdperk
van het embryonale leven moeten verschijnen, doch de bewijzen daar-
voor zijn zeer zeldzaam, en vele feiten wijzen zelfs op het omgekeerde;
want het is bekend, dat veefokkers niet in staat zijn ons stellig te
verzekeren, welke hoedanigheden of gedaante een jong dier zal ver-
toijgen, dan m geval er reeds eenige tijd na de geboorte is verloopen.
ij zien dit ook bij onze eigene kinderen: wij kunnen niet vooruit
zien of het kind groot of klein van gestalte zal worden, en hoe zijn
juiste gelaatstrekken eens zullen zijn. De vraag is niet, op welken leeftijd
een verandering is veroorzaakt, maar in welk tijdperk haar werking
zichtbaar zal worden. De oorzaak kan reeds hebben gewerkt, en ik
ge oof, dat zij in het algemeen heeft gewerkt op den vader of moeder
of op beide ouders vöör de voortplanting. Het verdient opmerking, dat
het voor een zeer jong dier, zoolang het nog in het moederlijf of in
het ei is besloten, of door zijn ouders wordt gevoed of beschut, niets
heeft te beduiden, of het de meeste kenmerken iets vroeger of iets
later in het leven verkrijgt. Zoo zou het b.v. voor een vogel, die zijn
voedsel het best door middel van een langen bek kan bekomen, on-
verschilhg zijn of hij al of niet een langen bek heeft, zoolang hij door
zijn ouders werd gevoederd.
Ik heb in het eerste hoofdstuk vermeld, dat een verandering, op
zekeren leeftijd bij een dier gebeurd, waarschijnlijk op den daaraan
beantwoordenden leeftijd weder bij zijn afstammelingen zal verschijnen.
Sommige veranderingen kunnen ook slechts in zulk een overeenstemmend
levenstijdperk te voorschijn komen; zooals bijzonderheden van de rups,
de pop of den vlinder van den zijdeworm, of die van de horens van
het rund. Maar buitendien hebben veranderingen, welke volgens alles
tfat wij weten eenmaal vroeger of later in het leven zouden hebben
kunnen voorkomen, een neiging om op den overeenkomstigen leeftijd
bij de nakomelingen op nieuw te verschijnen. Ik meen daarom in het
geheel niet, dat zulks onveranderlijk het geval i s ; ik kan zelfs een vrij
groot getal van voorbeelden geven van veranderingen (in den uitge-
strektsten zin genomen), die bij het kind in een vroeger levenstijdperk
hebben»plaats gehad dan bij de ouders.
Deze beide beginöelen, dat namelijk onbeduidende veranderingen in
een niet zeer vroeg levenstijdperk' optreden, en op een overeenkomstig
niet vroeg tijdperk worden overgeerfd, zijn, naar ik meen, voldoende
om alle bovengenoemde groote feiten in de embryologie te verklären.
Doch laat ons eerst eenige dergelijke gevallen bij onze tamme rassen
beschouwen. Eenige schrijvers, die over de honden handelen, beweren,
dat de hazewindhond en de bullenbijter, ofschoon er zoo verschillend
uitziende, werkelijk zeer naverwante rassen zijn, en waarschijnlijk van
den zelfden wilden voorvader afstammen. Daarom was ik zeer be-
begeerig om te zien in hoeverre beider pasgeboren jongen van elkander
verschilden. Door hondefokkers werd mij gezegd, dat deze evenveel
verschilden als de ouden, en oppervlakkig gezien schijnt zulks waarheid te
zijn. Doch door nauwkeurige metingen van de ouden en van hun jongen
van zes dagen oud, bleek het mij, dat de jongen betrekkelijk bij
lange na niet zooveel verschilden als de ouden. Zoo werd mij ook gezegd,
dat de veulens van karrepaarden en van renpaarden evenveel
als de volwassen dieren verschilden, en dat verwonderde mij zeer, wijl
ik geloof, dat het verschil tusschen die twee rassen slechts aan de
kunstmatige teeltkeus is te danken. Doch door nauwkeurige metingen
van twee merrien en twee veulens van drie dagen oud, van beide rassen,
bevond ik, dat de veulens betrekkelijk lang zooveel niet verschilden
als de merrien.
Daar wij afdoende bewijzen hebben, dat de onderscheidene tamme
duivenrassen van slechts eene wilde soort afkomstig zijn, vergeleek ik
jonge duiven van verschillende rassen, twaalf uren nadat zij waren uitge-
komen. Ik nam zorgvuldig de maat van den bek, de wijdte van de