
overvloediger zelfstandigheid in het nest van de Noord-Amerikaansche
gierzwaluw en van Cottocalia esculenta van den zelfden oorsprong is.
Dit maakt haar blazigen en bladerigen bouw verklaarbaar, en niet minder
de eigenaardige netvormige structuur daarvan, bij de soort van de
Phillipijnsche eilanden. Het instinkt dezer verschillende vogels behoeft
slechts daarin een verandering te hebben ondergaan, dat zij voortdurend
hoe langer hoe minder vreemd materiaal voor den nestbouw gebruikten. 1
Als men bij andere minder veelvuldige vormen van vogelnesten naar
volledige reeksen zoekt, dan mag men nooit vergeten, dat alle tegen-
woordig levende vogels slechts een bijna oneindig klein gedeelte zijn
van alle vogels, welke op aarde hebben geleefd sedert den tijd, waarop
-die bekende voetsporen in het voormalige strand van de bonte zandsteen-
formatie van Noord-Amerika zijn ingedrukt.
Als men eenmaal toegeeft, dat het nest van elken vogel, waar het
zieh ook bevindt of hoe ook gebouwd, steeds voor deze soort onder
‘haar eigenaardige levensomstandigheden passend is; als verder hetnest-
bouw-instinkt ook maar zeer weinig varieert, zoodra de vogel onder
nieuwe omstandigheden geraakt, en als, wat nauwelijks valt. te betwijfe-
ilen, ook dergelijke variaties kunnen worden overgeerfd, dan heeft de
natuurlijke teeltkeus ongetwijfeld het vermögen om het nest van een
vogel, in vergelijking van dat zijner vroegste voorouders, in den loop der
tijden tot bijna elken denkbaren graad toe te vervormen envolkomener
te maken. Nemen wij uit de beter bekende voorbeelden een dermeest
.in het oog loopende, en zien wij op welke wijze de teeltkeus daarbij
werkzaam kan zijn geweest, ik bedoel Gould’s mededeeling 2 over de
.Australische grootpoothoenders (Megapodidae). Het boschhoen (Talegalla
Lathami) krabt twee tot vier wagenladingen van in ontbinding verkeerende
plantendeelen tot een groote pyramide bijeen, in het midden waarvan
het zijn eieren verbergt. Deze worden door middel der in gisting over-
gaande massa, waarvan de wärmte volgens schatting tot 90° F. (32° G.)
stijgt, uitgebroed, en de jonge vogels werken zieh zelven uit den hoop te
i [Er behoeft wel nauwelijks te worden herinnerd, dat wij niet moeten
vergeten, hoe langen tijd geleden het bovenstaande reeds is gesehreven.
"Daarentegen wensch ik er de aandacht op te vestigen, dat Home reeds in
"1817 („Philos. Transact.”, biz. 332) heeft opgemerkt, dat de voormaag der
: Salangane-zwaluw uit eigenaardige klieren bestaat, die waarschijnlijk de stof
Htunnen afscheiden, van welke het nest is gemaakt. Romanes.]
3 „Birds of Australia and Introduction to the Birds of Australia”, 1848,
.biz. 82.
voorschijn. De aandrift tot samenkrabben is zoo levendig, dat een en-
kele in Sidney gevangen gehouden haan jaarlijks een verbazende massa
plantendeelen opeenstapelde. Leipoa ocellata maakt een hoop van 45
voet middellijn en 4 voet hoogte uit dik met zand bedekte bladeren, en
laat haar eieren eveneens door de gistingswarmte uitbroeien. Megapodius
tumulus in Noord-Australie bouwt zelfs een nog veel grooter heuvel op,
die echter, naar het schijnt, minder plantaardige bestanddeelen bevat; en
andere soorten in den Maleischen-archipel zouden hun eieren in gaten in den
grond leggen, waarbij zij het aan de zonnewarmte alleen overlaten hen
uit te broeien. Het is minder bevreemdend, dat deze vogels hetbroei-
instinkt hebben verloren, als de noodige wärmte door gisting of door de
zon wordt geleverd, dan dat zij de gewoonte hebben aangenomen vooraf
een grooten hoop plantenstoffen samen te rapen, opdat deze in gisting
zouden geräken; want hoe men dit ook verkläre, in elk geval staat vast,
dat andere vogels hun eieren eenvoudig plegen te verlaten, als de natuurlijke
wärmte voldoende is om ze uit te broeien, gelijk dit b. v. de
vliegenvanger leert, die zijn nest in Knight’s broeikas had gebouwd. 1
Zelfs de slang maakt gebruik van een mistbed, en legt haar eieren daarin,
en evenzoo maakte, hetgeen ons hier nog nader aangaat, een gewone
kip volgens prof. Fischer gebruik van de kunstmatige wärmte van een
broeibed, om haar eieren te laten uitbroeien. 9 Verder hebben zoowel
Reaumur als Bonnet waargenomen, 3 dat de mieren haar moeitevollen
arbeid om de eieren dagelijks, al naar den gang der zonnewarmte, naar
de oppervlakte en weder naar beneden te brengen, dadelijk staakten,
toen zij haar nest tusschen de beide raten van een bijenkorf hadden
gebouwd, waar een aangename en gelijkmatige temperatuur heerschte.
Laten we nu aannemen, dat de levensvoorwaarden de verbreiding van
een vogel dezer familie bij welke het uitbroeien van de eieren gewoon-
lijk geheel aan de zonnestralen wordt overgelaten, in een koeler, voch-
tiger en dichter met bosschen bezet land hadden begunstigd. Daar
zouden dan die individu’s, bij welke de neiging tot samenkrabbeling
toevallig in zoover was veranderd, dat zij meer bladeren en minder zand
kozen, bij de uitbreiding blijkbaar in het voordeel zijn; want daar zij
meer plantaardige stoffen gebruikten, zou de gisting er van de ontbrekende
zonnewarmte vergoeden, en derhalve zouden bij hen meer jongen uit-
’ Yarrell’s „British Birds”, I, 166.
3 Alison, Artikel „Instinct,” in Todds „Cyclop. of Anat. andPhysiol.”, hlz. 21
* Kirby and Spence, „Introd. to Entomol.”, II, 519
«ET ONTSTAAN DER SOORTEN 23