
is te wijten, dat dieren, die het wärmst waren gekleed, gedurende vele
generaties begunstigd en behouden zijn gebleven, dan wel of de on-
middellijke invloed yan het klimaat dat warme kleed heeft doen ontstaan
? Want het schijnt dat het klimaat ten minste op het haar onzer
huisdieren een onmiddellijken invloed heeft.
Ür zijn voorbeelden genoeg te geven van de twee volgende feiten:
j, dat soortgelijke rassen zijn ontstaan onder levensvoorwaarden zoo
verschillend als sleehts mogelijk- i s ; 2 , dat verschillende rassen onder
de zelfde levensvoorwaarden uit de- zelfde soort zijn ontstaan. Ver-
der zijn aan elk nauuronderzoeker ontelbare voorbeelden bekend
van soorten, die in het minst niet veranderd zijn, niettegenstaande
zij in de meest verschillende klimaten leven. Zulke feiten doen
mij minder gewicht hechten fian den o n m i d d e 11 ij k e n en be
paalden invloed der levensvoorwaarden, dan aan een neiging tot
afwijking, welke af hangt' van oorzaken, omtrent welke wij volkomen
onwetend zijn. .
In zekeren zin kan men zeggen, dat de levensvoorwaarden niet sleehts
de veranderlijkheid, hetzij onmiddellijk of middellijk veroorzaken, maar
ook aanleiding geven tot de natuurlijke teeltkeus; want het hangt van
den aard der levensvoorwaarden af, of deze of gene verscheidenheid
bewaard zal blijven. Als echter de mensch de teeltkeus oefent, zien
wij duidelijk, dat deze beide elementen der verandering van elkander
verschillen; veranderlijkheid ontstaat door de een of andere oorzaak
buiten den mensch; maar de wil van den mensch hoopt de afwijkingen
in deze of gene bepaalde richtingen op, en met deze laatste werkzaam-
heid komt het overleven der meest geschikten in de natuur overeen.
DE UITWERKSELEN VAN HET GEBRUIK EN VAN HET ONBRUIK
DER DEELEN ONDER DE LEIDING DER NATUURLIJKE TEELTKEUS.
Haar hetgeen in het eerste hoofdstqk is gezegd, weten wij, dat het g e-
£ruik sommige deelen onzer liuis^ieren vergroot of versterkt, dat het
onbruik zulke deelen verneint of verzwakt, en dat zulke wijzigingen
erfelijk zijn.‘ Wij weten''pief te bepordeplen, in hopverre de gevolgen
yan het gebruik en van het on^uik ssich ook jn den patuurstaat ver-
toonen, want wij kennen Jg moedeirsoorfen pißt; eplifer hebben vele
dieren e^n lichaamsinrich^ipg, die in de hoofdzaak door de uij.werkselep
van het onbruik is te verklären, fcrof. Owen heeft gezegd, dat er mets
meer tegen de natuur strijdt dan een vogel, die. niet kan vliegen: er
zijn er evenwel zulken. De dikkopeend (Anas brachyptera s. micro-
ptera van Eyton) van Zuid-Amerika, kan sleehts over.de oppervlakte van
het water fladderen, en heeft vleugels, die in bijna den zelfden toestand
zijn als die van de tamme eend van het ras van Aylesbury; het is
merkwaardig, dat, volgens opgaaf van den heer Cunningham, de jonge
vogels kunnen vliegen, terwijl de volwassene dat vermögen missen.
De groote vogeis, die op den grond hun voedsel zoeken, vliegen hoogst
zelden, en wel sleehts om aan een gevaar te ontkomen: ik geloof, dat
de bijna vleugellooze toestand van verschillende vogels, die in
de jongst verloopen tijden op sommige eilanden woonden, en welke
door geen roofdier werden verontrust, is veroorzaakt door het onbruik.
Het is waar, de struisvogel bewoont het vaste land en is aan gevaren
blootgesteld, waaraan hij, omdat hij niet kan vliegen, geenszins kan
ontkomen; maar door achteruit te slaan, kan hij zieh tegen zijn vijan-
den verdedigen, even goed als een der viervoetige dieren. Wij kunnen
oris verbeelden, dat de eerste stamvader van den struisvogel gewoonten
had, gelijk aan die van den trap, Otis ; en dat, daar de natuurlijke
teeltkeus gedurende vele opeenvolgende generaties de grootte en de
zwaarte van zijn lichaam vermeerderde, zijn pooten meer in gebruik
en zijn vleugels meer in onbruik kwamen, zoodat de laatsten eindelijk
ongeschikt werden om tot vliegen te dienen. ; J(
Kirby heeft opgemerkt, en ik heb later het zelfde waargenomen, dat
de voorste tarsi of pooten van vele mannetjes van den mestkever zeer
dikwijls zijn afgebroken: hij onderzocht zeventien soorten van zijn
verzameling en geen enkele vertoonde een spoor daarvan. Bij Onites
Apelles zijn de pooten zoo dikwijls verloren gegaan, dat het insekt
beschreven is als zonder pooten te zijn. Bij eenige andere geslachten
zijn zij aanwezig, doch sleehts in beginsel. Bij den Ateuchus of den
heiligen kever der Egyptenaren ontbreken zij geheel en al. Het bewijs,
dat toevallige verminkingen erfelijk zijn, is tot dusver niet geleverd;
maar het door Brovn Sequard medegedeelde merkwaardige geval van
de overerving van de bij een Guineesch biggetje door beschadiging van
het ruggemerg veroorzaakte epilepsie op de nakomelingen daarvan,
behoort ons behoedzaam te maken, als wij de neiging daartoe wilden
loochenen. Het schijnt mij toch wellicht het meest raadzaam het
ontbreken der yoorste tarsi bij Ateuchus en hun weinig ontwikkelden