
zien verwekten. Deze met recht geroemde natuuronderzoeker publiceerde
z e voor de eerste maal in 1801 en daarop aanmerkelijk uitgebreid in
zijn »Philosophie Zoölogique”, en in 1815 in de inleiding van zijn na-
tuurlijke geschiedenis der ongewervelde dieren, in welke geschritten hij
leert, dat alle soorten, met inbegrip van den mensch, van andere soor-
ien afstammen. Hij heeft de groote Verdienste, de aandacht het eerst te
hebben gevestigd op de waarschijnlijkheid, dat alle veranderingen, in de
organische, zoowel als in de anorganische wereld de gevolgen van na-
tuurwetten en niet van een wonderbaarlijk ingrijpen in den loop der
matuur zijn. Lamarck schijnt voornamelijk door de moeilijkheid om
soorten en verseheidenheden van elkander te onderscheiden, door de
bijna onafgebroken geleidelijke reeks, die de soorten in menige groep
van Organismen vormen, en door de analogie met de voortbrengselen van
ons fokken en kweeken, te zijn. gebracht tot het aannemen van een
trapsgewijze verandering der soorten. Wat de middelen betreft, waar-
•door de verandering der | soorten werd veroorzaakt, zoo zoekt hij die
deels in de rechtstreeksche inwerking der levensvoorwaarden, deels in
wille daarvan zoo worden, maar dat alles toevallig plaats heeft; en evenzoo
ook bij de overige deelen, welke schijnbaar ter wille van een doel zijn in-
-gerieht; want de dingen, bij welke alle bijzonderheden zoo zijn ingericht
alsof zij ter wille van een doel waren ontstaan, deze zouden, als zij zieh toevallig
op doelmatige wijze hadden ontwikkeld, bewaard zijn gebleven; die
bij welke zulks niet het geval was, zouden onder zijn gegaan en nog onder-
gaan.” Wij vinden hier wel is waar een duister voorgevoel van het beginsel
'der natuurlijke teeltkeus bij Empedocles ; hoever Aristoteles zelf er echter
van verwijderd was, het ten voile te begrijpen, toonen zijn opmerkingen over
diet ontstaan der tanden.
(Titus Lucretius Cams (geb. 99 j. v. Chr.) zinspeelt in zijn beroemd leer—
dicht „de Rerum Natura” (V, 853—860) zeer duidelijk op het overleven der
•meest geschikten en het ondergaan van het ondoelmatige. Hij zegt:
„Destijds moesten toch reeds onderscheidene soorten van wezens,
Niet tot vermeerd’ring geschikt, dus geheel van deze aarde verdwijnen;
Want die, welke ook heden de lucht van het leven nog ad’men,
Deze beschütte en behield sinds ’t eerste ontstaan van het leven,
List en hun sterkte ten deele, ten deele ’t vermögen te vluchten,
Velen ook namen wij zelve, dewijl zij nuttig ons bleken.
Willig in onze bescherming, behielden ze zoo voor de toekomst.”
De belangrijkheid van teeltkeus voor de verbetering der huisdieren en
wan den mensch werd reeds zeer duidelijk uitgesproken door den Griekschen
-dichter Theognis (550 j. v. C.) aangehaald in Darwin’s „Afst. v. d. Mensch”
-f3de Ned. uitgaaf, Deel I, biz. 46).
Men kan menige aanvulling van deze historische schets van Darwin vinden
in het door mij vertaalde werk van Carus Sterne, „Worden en Vergaan”,
”s Hertogenbosch, van Heusden, 1877, hoofdstuk XX.
Dr. H. H. H. v, Z.
kruisingen tusschen reeds bestaande vormen, en leidt ook veel af van
het gebruiken en niet gebruiken de,r organen, dus van de kracht defr
gewoonte. Aan deze laatste kracht schijnt hij al de schoone aanpas-
singen 1 in de natuur toe te schrijven, gelijk b.v. de lange hals der
giraffe, die haar in staat stelt, de takken van hooge boomen af te
vreten. Hij nam echter tegelijkertijd een wet van voortgaande ontwik-
keling aan, en daar volgens deze alle levensvormen naar hooger ont-
wikkeling streven, zoo nam hij, om zieh van het bestaan van zeer een-
voudige Organismen ook in onze dagen rekenschap te geven, voor der-
gelijke gevallen ook een zelfwording (generatio spontanea) aan 2.
1 Men noeme dit woord, waardoor wordt uitgedrukt, dat iets door natuurlijke
oorzaken geschikt wordt gemaakt voor de levensvoorwaarden, geen Germanisme.
Het is, evenals teeltkeus, een nieuw woord om een nieuw begrip
uit te drukken en volgens de regels der Nederlandsche taal zuiver gevormd.
Dr. H. H. H. v. Z.
2 Ik heb bovenstaande opgaaf der eerste publicatie van Lamarck ont-
leend aan Isid. Geoffroy' St. Hilaire’s voortreffelijke geschiedenis van de
denkbeeiden over dit onderwerp (Histoire naturelle générale”, T. II, blz. 405,
1859), waar ook een volledig bericht van Buffon’s uitspraken over dat onderwerp
is te vinden. Het is merkwaardig, in hoe hooge mate mijn groot-
vader, Erasmus Darwin, de denkbeeiden van Lamarck en de onjuiste bewij-
zen daarvoor in zijn in 4794 versehenen „Zoönomia” (Deel L blz, 500—510)
anticipeerde. Volgens Isid. Geoffroy St. Hilaire was ongetwijfeld ook Goethe
een der ÿverigste voorstanders van dergelijke denkbeeiden, gelijk uit zijn inleiding
op een in 1794—1795 geschreven, maar eerst veel later gepubliceerd
werk blijkt. Hij heeft namelijk zeer stellig uitgesproken, dat voor den natuuronderzoeker
der toekomst de vraag b'.v. niet meer was, waartoe het rund
zijn horens had, maar hoe het aan zijn horens was gekomen (K. Meding over
Goethe als natuuronderzoeker, blz. 34). — Het is een .merkwaardig voorbeeld
van de manier, waarop dergelijke denkbeeiden vrij wel gelijktijdig op verschallende
plaatsen ontstaan, dat Goethe in Duitschland, Dr. Darwin in Engeland
en (gelijk wij dadelijk zullen zien) Geoffroy St. Hilaire in Frankrijk
bijna gelijktijdig, in de jaren 1794—1795 tot gelijke denkbeeiden over den
oorsprong der soorten zjn gekomen,
(Over Goethe, zie mijn artikel in „Album der Natuur”, 1876, blz. 202. Dr.
J. E. Doornik, in het begin dezer eeuw geneesheer te Amsterdam, toonde
zieh in 1808 in zijn: „Wjjsgeerig-natuurkundig onderzoek aangaande den
oorsprong van den mensch en de oorspronkelijke stammen van deszelfs ge-
slacht”, en in zijn omstreeks denzelfden tijd geschreven, hoewel eerst in 1816
uitgegeven verhandeling: „Over het begrip van levenskracht uit een geologisch
oogpunt beschouwd,” een voorstander van de ontwikkelingstheorie, en
sprak als zijn gevoelen uit: „dat de oorspronkelijke mensch tot de familie
van den orang-oetan behoorde.” Ook Dr. F. J. Schelver verdedigde reeds in
1802 in een opstel in het „Archiv für Zoologie und Anatomie” de hypothèse
van het allengs ontstaan der menschen uit lagere vormen, en wel
uit apen (dus de veranderlijkheid der soort). Dr. G. Bakker, in het begin
dezer eeuw geneesheer te Haarlem, later hoogleeraar te Groningen, trachtte
in 1810 de besluiten van Doornik te weêrleggén. In 1871 (25 Febr.) sprak.