
Linnean Society zond: in het derde deel van het Journal dier instelling
is zij te vinden. Lyell en Dr. Hooker, die beiden met mijn werk be-
kend waren — de laatste had mijn schets van 1844 gelezen — gaven
mij als hun meening te kennen, dat het nuttig zou zijn, met de ver-
handeling van Wallace, tevens eenige uittreksels uit mijn werk in het
licht te geven.
Het spreekt van zelf, dat dit uittreksel onvolledig moet zijn. Ik kan
hier niet naar mijn bronnen verwijzen, maar ik twijfel niet of de lezer
zal wel eenig vertrouwen in mijn nauwkeurigheid willen stellen. Er is
geen twijfel aan of er zullen fouten en dwalingen in mijn werk zijn,
ofschoon ik mij steeds tot goede autoriteiten heb bepaald. Ik kan hier
slechts algemeene uitkomsten, met eenige voorbeelden opgehelderd, geven,
doch ik vertrouw, dat zij in de meeste gevallen voldoende zullen
zijn. Niemand kan meer dan ik overtuigd zijn van de noodzakelijkheid
om later in bijzonderheden alle feiten en opmerkingen, waaruit mijn
besluiten zijn getrokken, in het licht te geven: ik hoop dat in Jj vervolg
dan ook te doen. Er wordt geen enkel punt in dit werkje besproken,
hetwelk niet kan worden gesteund en bewezen door feiten en waarne-
mingen, hoewel sommigen daarvan juist tot tegenovergestelde uitkomsten
schijnen te leiden. Doch een goed en waar besluit kan slechts worden
verkregen indien men alle bewijsgronden en feiten wikt en weegt, en
de zaak uit verschillende oogpunten beschouwt: evenwel kan zulkshier
onmogelijk geschieden.
Het spijt mij dat gebrek aan ruimte mij ook belet uitvoerig de goede
hulp en den bijstand te vermelden, dien ik heb ontvangen van vele natuur-
onderzoekers, waarvan sommigen mij persoonlijk geheel onbekend zijn.
Echter mag ik niet nalaten hier mijn groote verplichting aan Dr. Hooker
te betuigen, die gedurende de laatste vijftien jaren mij in elke nch-
ting heeft geholpen door zijn uitgebreide kundigheden en zijn uitmun-
tend oordeel.
Als men over het ontstaan der soorten nadenkt, is het volkomenbe-
grijpelijk, dat een natuuronderzoeker, die acht geeft op de wederzijdsche
verwantschap der bewerktuigde schepselen, op hun toestand tijdens het
embryonale leven, op hun verspreiding over de aarde, en op hun geologische
opvolging, tot het besluit kan komen, dat elke soort niet onaf-
hankelijk van andere soorten is geschapen, maar, gelijk rassen, van
andere soorten afkomstig is. Zulk een besluit, hoe welgegrond ook,
zou evenwel onvoldoende zijn zoolang men niet kan aantoonen, hoe de
ontelbare soorten, die de aarde bewonen, gewijzigd en veranderd zijn
en die volkomenheid van inrichting hebben verkregen, welke onze
bewondering zoo billijk opwekt. De natuuronderzoekers beschouwen
veelal uitwendige voorwaarden, zooals het khmaat, of he voe se ,
1 de eenige oorzaak van wijzigingen. Wij ¡ ¡ f in g f c
zien, dat dit binnen zekere grenzen waarheid mag zijn, maar he, i
verkeerd en ongerijmd aan zuiver uitwendige oorzaken alleen toe te
schriiven, de inrichting van het lichaam van den specht, den vorm zij-
ner pooten, van zijn staart, bek en tong, de laatsten zoo wonderbaar
geschikt om insekten uit den bast der boomen te halen. En wie zal
kunnen beweren, dat de vogellijm ofmarentak (Viscum album), een plant
welke haar voedsel uit zekere boomen trekt; welker zaden door be-
paalde soorten van vogels moeten worden overgebracht; welker bloe-
men van verschillende seksen zijnde, onvoorwaardelyk vorderen, dat
het stuifmeel van de eene bloem naar de andere door bepaalde mse -
ten worde overgebracht — wie. zal durven beweren, dat die woekerplant
zöö is ingericht door de uitwerkselen van uitwendige voorwaarden
alleen, of door die van de gewoonte, of door den wil der plant ze ve.
Het is derhalve van het hoogste belang een helder inzicht te verknj-
gen in de middelen waardoor en de wijzen waarop de schepselen ge-
wiizigd en geschikt zijn gemaakt om te kunnen bestaan. Bij het begm
van mijn Studien reeds scheen het mij toe, dat waarschijnlijk een zorg-
vuldige bestudeering van de tamme dieren en de verbouwde planten het
beste middel zou zijn om dat moeielijke vraagstuk op te lossen. En
mim verwachting heeft mij niet bedrogen: in dit geval en m vele anderen
heb ik bevonden, dat het verkrijgen van de kennis, hoe onvolko-
men zij ook möge zijn, der wijzigingen en veranderingen, die door het
tarn maken en verbouwen worden veroorzaakt, de veiligste weg is om
die vraag te beantwoorden. Ik beweer dat zulk een Studie van het
hoogste belang is, niettegenstaande zij meestal door de natuuronderzoekers
wordt verwaarloosd.
Wij zullen in het eerste hoofdstuk de wi j z i g i n g e n behandelen,
die de schepselen ondergaan t e n g e v o l g e v a n h e t t emmo n
of ondergeschikt worden aan den mensch. Wij zullen zien, dat
zulke wijzigingen erfelijk worden en als ’tware al meer en meer kunnen
worden opgestapeld, en, wat van even veel of misschien van nog
meer belang is, wij zullen tevens zien, hoe groot de macht van den
mensch is in het opstapelen van zulke schijnbaar zeer onbelangnjke