
en de zelfde soort dikwijls eenigermate in de betrekkelijke lengte van al
hun deelen verschillen, blijkt uit vele werken over natuurlijke historie,
waarin zorgvuldige metingen worden medegedeeld. Deze geringe verschillen
in proporties, welke gevolgen van de wetten van den groei en
der veranderlijkheid zijn, zijn voor de meeste soorten niet van het
minste nut of beteekenis. Maar bij den giraffe zal dit gedurende zijn
wordingsproces wegens zijn waarschijnlijke levenswijze anders zijn ge-
weest; want die dieren, bij welk een gedeelte of verschillende gedeelten
van hun lichaam iets langer waren dan gewoonlijk, zullen over het
algemeen in het leven zijn gebleven. Deze zullen zieh gekruist en
nakomelingen hebben achtergelaten, welke öf de zelfde lichamelijke
eigenaardigheden öf de neiging erfden om weder op dezelfde manier te
varieeren, terwijl individu’s, die in dit opzicht minder waren begunstigd,
de meeste kans hadden om uit- te sterven.
Wij zien hier, dat het niet noodig is, enkele paren van de andere
te scheiden, gelijk de mensch doet, als hij een ras kunstmatig veredelt;
de natuurlijke teeltkeus zal alle voortreffelijke individu’s bewaren en
daardoor afscheiden, hun veroorloven zieh rijkelijk voor te planten en
alle minder geschikte individu’s doen ondergaan. Houdt dat proces, dat
volkomen overeenstemt met wat ik bij den mensch onbewuste teeltkeus
heb genoemd, langen tijd aan, dan schijnt het mij bijna zeker te zijn,
dat een gewoon hoefdier in een giraffe kan worden veranderd.
Mivart heeft twee tegenwerpingen tegen dit besluit. De eerste is, dat
het toenemen in omvang van het lichaam van een dier klaarblijkelijk
een vermeerderd gebruik van voedsel vordert, en hij meent, dat het de
vraag is, of de nadeelen, die daaruit in tijden van schaarschheid voort-
vloeien, niet meer dan opwegen tegen de voordeelen. Doch daar de
giraffe tegenwoordig in grooten getale in Zuid-Afrika leeft, en daar
sommige der grootste antilopen der wereld, grooter dan een os, däär
in menigte voorkomen, waarom zouden wij twijfelen, dat, wat de lichaams-
grootte betreft, er voorheen tusschentoestanden kunnen hebben bestaan,
die,' evenals nu, in tijden van droogte hebben moeten lijden ? Het
moet zekerlijk een voordeel zijn geweest voor den ontstaanden giraffe,
dat hij in staat was om voedsel te verkrijgen, dat niet kon worden
bereikt door de andere hoefdieren der streek. Ook moeten wij niet
over het hoofd zien, dat een toeneming van het lichaam als een be-
schermmiddel kan worden beschouwd tegen bijna alle däär levende
roofdieren, uitgezonderd den leeuw, en tegen dit dier zou, zooals da
heer Ghauncey Wright heeft opgemerkt, de lange hals van den giraffe
en hoe langer die was des te beter - dienen als een wachttoren o f
uitkiik. Daarom is, zooals de heer S. Baker opmerkt, geen dier moeie-
liiker te verrassen dan de giraffe. Ook gebruikt dit dier zijn langen
hals zoowel als een middel ter verdediging als tot aanvallen, door zijn
kop, met stompjes van hoorns gewapend, rond te zwaaien. Hetbewaard
blijven van een soort kan zelden worden toegeschreven aan een enkel-
voordeel, maar aan een vereeniging van vele, groot en klein.
Mivart vraagt vervolgens (en dit is zijn tweede tegenwerping). »a s
de natuurlijke teeltkeus zoo mächtig is, en als het plukken der bladeren
van hooge boomtakken zulk een groot voorrecht is, waarom heeft dan
geen ander hoefdier, behalve de giraffe, en in een geringer mate de
kameel, de guanaco en de macrauchenia een langen hals en een hooge
gestalte verkregen?” en verder, »waarom heeft geen lid van de groep
een lange .slurf verkregen ?” Ten opzichte van Zuid-Afrika, dat voorheen
door talrijke kudden van giraffen werd bewoond, is het antwoord met
moeielijk, en kan het best door een voorbeeld worden gegeven. Op
elke weide in Engeland, waarop boomen staan, zien wij, dat de onderste
takken tot op zekere hoogte door paarden of koeien worden afgeweid,
doch wat voordeel zou het nu, bij voorbeeld voor-schapen zijn, als zi}
op die weide werden gehouden, dat hun halzen een weinig langer werden
? ln elke streek zal de eene of andere soort van dier bijna zeker
in staat zijn hooger aan boomtakken te reiken dan de overige dieren,
en het is bijna even zeker, dat deze eene soort alleen een längeren
hals voor dat doel kan hebben verkregen, door de natuurlijke teeltkeus
en de uitwerkselen van toenemend gebruik. In Zuid-Afrika moet er
tusschen giraffen mededinging zijn geweest, om de bladeren van de
hoogste takken van acacia’s en andere boomen te bereiken en af te-
plukken, maar niet tusschen giraffen en andere hoefdieren.
Waarom, in andere deelen der wereld, onderscheidene dieren, tot de
zelfde orde behoorende, niet een langen hals of een slurf hebben verkregen,
kan niemand zeggen; doch het is even onredelijk een antwoord
op zulk een vraag te eischen, als te vorderen, dat men zegge, waarom
een gebeurtenis in de geschiedenis van het menschdom niet in zeker
land voorviel, en wel in een ander land. Wij weten niets van de
voorwaarden, die de getallen en de verspreiding van elke soort bepalen,
en wij kunnen zelfs niet gissen, welke structuurveranderingen günstige
zouden zijn voor haar vermeerdering in een nieuwe landstreek. Wij