
de onderstelling eener latere ontblooting door de wegvoering van alle
hen bedekkende lagen ? Dat er zulke uitgestrekte granietstreken bestaan,
kan niet worden betwijfeld. De granietstreek van Parime is volgens
Humboldt minstens negentien malen grooter dan Zwitserland. Ten zui-
den van den Amazonen-stroom vertoont Bout’s kaart een uit zulke ge-
steenten bestaande vlakte, zoo groot als Spanje, Frankrijk, Italie, Groot-
Brittannie en een gedeelte van üuitschland te zamen genomen. Deze
streek is nog nietJnauwkeurig ouderzocht, maar volgens overeenstem-
mende getuigenissen van reizigers moet dit granietgebied zeer groot zijn.
Von Eschwege geeft een uitvoerige doorsnede er van, die zieh van Rio
de Janeiro af in rechte lijn 200 geographische mijlen ver landwaartsin
uitstrekt, en ik zelf heb het 150 mijlen ver in een andere richting door-
kruist, zonder eenige andere rotssoort dan graniet te vinden. Vele, längs
de geheele 1770 kilometer lange kust van Rio de Janeiro tot aan den
mond van den Rio de la Plata verzamelde handstukken, die ik heb on-
derzocht, behoorden tot de zelfde klasse. Landwaarts in zag ik längs
den geheelen noordelijken oever van den Rio de la Plata, uitgezonderd
gesteenten van de jongere tertiaire formatie, nog slechts een kleine piek
met zwak gemetamorphoseerde rotssoorten, die alleen als overblijfsel
van de voormalige bedekking der granietvormingen had kunnen gelden.
Wenden wij ons van daar tot beter bekende streken, tot de Vereenigde
Staten en Canada.- Door uit H. D. Roger’s fraaie kaart, de stukken,.
die gekleurd waren om de genoemde vormingen aan te wijzen, uit te
knippen en het papier te wegen, bevond ik, dat de gemetamorphoseerde
(zonder de »half gemetamorphoseerde”) in de verhouding van 152: 100-
de gezamenlijke jongere palaeozoische formaties in oppervlakte overtroffen.
In vele streken zouden de gemetamorphoseerde en granietachtige
rotssoorten natuurlijk veel uitgestrekter zijn, dan zij schijnen, als men
alle discordant op hen rüstende sedimentaire gesteenten van hen afnam-
die onmogelijk kunnen behooren tot den oorspronkelijken mantel, waar,.
onder zij krislalliseerden. Het is dus waarschijnlijk, dat in vele streken
der wereld geheele formaties volkomen zijn weggespoeld, zonder dat er:
eenig spoor van is overgebleven.
Nog een opmerking. Gedurende tijden van rijzing zal het land melde
aangrenzende ondiepe gedeelten der zee grooter worden, en er zullen
daardoor dikwijls nieuwe woonplaatsen ontstaan — een omstandigheid
zeer günstig, gelijk in een vorig hoofdstuk is verklaard, voor het vormen
van nieuwe rassen en soorten — doch gedurende zulke tijdperken zal
er gewoonlijk een gaping zijn in de geologische gedenkstukken. Gedurende-
tijden van daling zullen integendeel de bewoonde plaatsen en het getal'
der bewoners afnemen — met uitzondering van de wezens levende op
de kusten van een vast land, wanneer het in een groep van eilanden
wordt verbrokkeld — en gevolgelijk zullen er gedurende het dalen, wijl
er een’ groote uitroeiing zal bestaan, minder nieuwe rassen of soorten
worden gevormd. In zulke tijden van daling nu zijn juist onze groote
afzetsels, rijk in fossielen, ontstaan.
OVER HET ONTBREKEN VAN TUSSCHENVORMEN IN ALLE .FORMATIES.
Uit al het voorgaande blijkt ontegenzeggelijk, dat de geologische ge~
schiedenis, als een geheel beschouwd, uiterst onvolledig is. Als wij even-
wel onze aandacht op een enkele vorming vestigen, wordt het nog veel
moeielijker te begrijpen, waarom wij daarin geen tusschenrassen vinden
tusschen de verwante soorten, die leefden sedert den tijd van het
begin der vorming tot aan haar einde. Er zijn eenige gevallen be-
kend. dat de zelfde soort verschillende rassen vertoonde in de
bovenste en in de benedenste lagen der zelfde vorming. Zoo haalt
Trautschold een aantal voorbeelden van ammonieten aan, en Hilgendorf
heeft een uiterst merkwaardig geval van tien trapsgewijs in elkander
overgaande vormen van Planorbis multiformis in de opeenvol-
gende lagen van een Zwitsersche zoetwaterformatie beschreven. Of-
schoon elke vorming zonder tegenspraak een groot getal van jaren voor
haar wording heeft noodig gehad, kan ik toch verscheidene redenen
vinden, waarom daarin meestal niet een keten van tusschenvormen der
soorten, die toen leefden, wordt aangetroffen.
Ofschoon elke vorming een zeer lang tijdperk vertegenwoordigt, is
het toch misschien een zeer kort in vergelijking van dat, hetwelk wordt
vereischt om de eene soort in de andere te veränderen. Het is mij
bekend, dat twee palaeontologen, wier meeningen den meesten eerbied
vorderen, namelijk Bronn en Woodward, tot het besluit zijn gekomen,
dat de gemiddelde duur van elke vorming twee- of driemaal langer is
dan de gemiddelde duur van soortvormen. Doch, naar het mij toeschijnt,
beletten eenige onoverkomelijke hinderpalen ons om in dezen tot een
jüist besluit te komen. Als wij een soort voor het eerst midden in een
vorming zien verschijnen, zou het voorzeker zeer gewaagd zijn, te be