
met twee of meer rassen doen wonen binnen zekeren grooten omtrek,
dan moeten wij die twee rassen doen wonen binnen twee minder groote
omtrekken, en tevens een derde ras op een smalle strook tusschen
beiden. Gevolgelijk moet het tusschenras kleiner in getal zijn dan de
beide anderen, wijl het op een smalle strook woont, en de ondervinding
heeft mij geleerd, dat dit in den natuurstaat ook zoo is. Ik heb treffende
voorbeelden van dit een en ander gevonden in de rassen, staande tusschen
wel gekenmerkte rassen van het geslacht Balams. En door de
mededeelingen, die ik van Watson, Dr. Asa Gray en Wollaston heb
ontvangen, schijnt het te blijken, dat, als er tusschenrassen voorkomen
tusschen twee andere vormen, zij hoogst zelden grooter in getal zijn
dan de vormen, die zij verbinden. Indien wij nu deze feiten en waar-
nemmgen mögen vertrouwen, en besluiten, dat rassen, die twee andere
aaneenschakeien, over het algemeen in kleinere getallen hebben bestaan
dan de vormen, die zij verbinden, dan kunnen wij, dunkt mij, begrijpen
waarom zulke tusschenrassen niet gedurende lange tijdperken zullen
blijven bestaan; waarom zij in den regel eerder zullen worden uitgeroeid
en verdwijnen, dan de vormen, die zij oorspronkelijk aaneenschakelen.
Want een vorm, die in kleinen getale voorkomt, zal, gelijk wij reeds
hebben gezien, grooter gevaar loopen om te worden uitgeroeid, dan een,
die in grooten getale wordt gevonden; want hij zal van weerskanten
als ’t wäre worden gedrongen en verdrukt. Nog veel gewichtiger schijnt
het mij, dat die twee rassen dit groote voordeel boven het tusschenras
zullen bezitten, dat vormen, die in grooten getale voorkomen, altijd
een betere kans hebben om binnen zeker tijdperk meer günstige wijzi-
gingen te vertoonen, gesehikt voor de werking van de natuurlijke teelt-
keus, dan die vormen, welke klein in getal zijn. Daarom zullen de meer
gemeene vormen in den strijd des levens steeds de minder gewone ver-
slaan en verdringen, want de eersten zullen langzamer worden gewijzigd
en verbeterd. Het is het zelfde geval als met de gemeene soorten in elke
landstreek, gelijk ik in het tweede hoofdstuk heb bewezen, die steeds
gemiddeld een grooter getal rassen bezitten dan de meer zeldzame
soorten vertoonen. Onderstellen wij, tot een voorbeeld van onze rede-
neering, dat in zeker land drie rassen van. schapen worden gehouden,
het eene gesehikt voor een zeer bergachtige streek; het tweede voor
een betrekkelijk smalle, heuvelachtige streek; en het derde voor de
ruime vlakten aan den voet der bergen ; en dat de eigenaars der kudden
allen even aanhoudend en even bekwaam trachten hunne beesten door
een goede teeltkeus
i t J „p de de plaats
ä S S Ä - dus ** dr e
drongene tusschenras der heuvelstrook.
Ms uitkomst van onze besehouwingen blijkt dus, dat de soorten
" J W B M i gekenmerkt, en nooit een niet te ontwarren chaos
S R I vormen en tusschenvormen vertoonen, vooreerst.
^ d Tnieuwe rassen zeer langzaam worden gevormd, en de natuurlijke
t^Hkeus niets kan doen, tenz| er
tenzij een piaats Z b e z « SE
« f e i
t r e t e n omvang, die I | « A
. ■ vnrise tiiden dikwijls in afgezonderde deelen verdeeld
In die gedeelten zullen dikwijls vormen, vooral van die,
welke heen en we«r trekken, en die voor elke geboorte paren, geheel
van elkander, verschillend genoeg zijn geworden , om zieh
f r l l i soorten te verspreiden. In dit geval moeten er zeer zeker
tusschenrassen hebben bestaan, maar die vormen moeten zyn verdron-
gen en uitgeroeid gedurende den tijd, waarm de natuurlijke teeltkeus
gen en uiig« & levenden toestand aanwezig
werkzaam was, zoodat zij niet langer m leveuueu
^Ten derde- Als er twee of meer rassen zijn gevormd in twee ver-
schiUende gewesten binnen een aaneenhangenden omtrek, zullen er
waarschijnlijk wel tusschenrassen hebben bestaan op de M M »
L , doci L heb algemeen zullen zij slechts t a M » *
Want die tusschenrassen waren kleiner in getal >
ons uit het voorgaande bekend zijn - en daarom waren zij zeer ge-
sehikt om te worden verdrongen en uitgeroeid door de vormen, welke