
van zieh op te rollen bezitten, en zoodoende klimmers zijn geworden, moe-
ten zij het onafhankelijk hebben verkregen, en kunnen zij het met van
een algemeenen voorvader hebben geerfd. Daardoor kreeg ik aanleiding
om te voorspellen, dat een geringe neiging tot een dergelijke beweging
blijken zou ver van zeldzaam te zijn, bij planten die niet klimmen, en
dat dit de grondslag was geweest voor de natuurlijke teeltkeus om er op
te werken en te verbeteren. Toen ik deze voorspelling maakte, kende
ik slechts een enkel onvolkomen geval, namelijk van de jonge bloem-
stelen van een Maurandia, die zieh een weinig en onregelmatig oprolden,
gelijk de stengels der klimplanten, doch zonder eenig gebruik van die
gewoonte te maken Even later ontdekte Frits Müller, dat de jonge
stengels van een Älisma en van een Linum — planten, die niet klimmen,
en ver van elkander afstaan in het natuurlijke stelsel — zieh duide-
lijk ofschoon ongeregeld oprolden, en hij zegt redenen te hebben omte
vermoeden, dat dit ook bij eenige andere planten plaats heeft Deze
geringe bewegingen schijnen van geen nut te zijn voor die planten, ten
minste zij zijn niet dienstig om te klimmen. Desniettemin kunnen wij
inzien, dat, als de stengels van deze planten buigzaam waren geweest,
en als het, onder de voorwaarden, waaraan zij waren blootgesteld, voor
haar voordeelig was geweest naar de hoogte te klimmen, de gewoonte
van zieh een weinig en ongeregeld op te rollen, zou zijn vermeerderd
en verbeterd door de natuurlijke teeltkeus, totdat zij waren veranderd
in wel ontwikkelde klimplanten.
Ten opziehte van de gevoeligheid der stelen van de bladeren en bloe-
men van de klawierdragers is nagenoeg het zelfde van toepassmg. Daar
een groote menigte soorten, tot verschillende groepen behoorende, zijn
begifti^d met deze soort van gevoeligheid, moet het worden aangetroffen
n beginnenden toestand bij vele planten, die geen klimmers zijn geworden.
En zoo is het ook: ik nam waar, dat de jonge bloemstelen van de bo-
vengenoemde Maurandia zieh een weinig bogen naar de zijde, die werd
aangeraakt. Morren zag bij verscheidene soorten van Oxahs, dat de
bladeren en hun stelen zieh bewogen, vooral als zij aan den zonneschyn
waren blootgesteld, als zij liehtelijk en herhaaldelijk werden aangeraakt,
of als de geheele plant heen en we§r werd geschud. Ik herhaalde deze
waamemingen hij een andere soort van Oxalis, met de zelfde uitkomst:
de beweging was het best aan de jonge bladeren te zien. Nog belang,
rijker is het door Hofmeister waargenomen feit, dat de jonge scheuten
en bladeren van alle planten zieh bewegen, nadat zij heen en weör
ziin eeschud, en wij weten, dat bij klimplanten slechts gedurende de
eerste tiidperken van den groei de bladstelen en klawieren gevoehg zijn-
Het is nauwelijks mogelijk, dat de boven besproken geringe bewegm-
ßen veroorzaakt door aanraken of schudden, bij de jonge organen van
planten van eenig belang voor hun verrichtingen kunnen zijn. Maar
de planten bezitten, door den invloed van verschillende pnkkels, Vermögens
om zieh te bewegen, die klaarblijkelijk van zeer veel belang voor
haar zijn, bij voorbeeld zieh naar het licht te wenden, en hoewel zeld-
zamer, ook van het licht af, en andere. Als de zenuwen en spieren
van een dier door galvanisme of door opslorping van strychnme worden
geprikkeld, mögen de daarop volgende bewegingen toevallige worden
geheeten; want de zenuwen en spieren zijn niet bijzonderlijk ge-
voelig gemaakt voor zulke prikkels. Zoo ook schijnen de planten daar
zij gehoorzamende aan zekere prikkels, het vermögen hehben om zieh
te ’ bewegen, op een toevallige wijze te worden geprikkeld door een
aanraking of door schokken. Derhalve is het niet moeielijk aan te ne-
men, dat bij de bladklimmers en de klawierdragers deze neiging
door’ de natuurlijke teeltkeus is vermeerderd. Evenwel is het waar-
schijnlijk, zooals ik in mijn verhandeling heb betoogd, dat dit slechts
zal zijn gebeurd met planten, die reeds het vermögen van zieh op te
rollen hadden verkregen, en zoodoende klimmers waren geworden.
Ik heb reeds trachten te verklären, hoe planten de eigenschappen van
het winden hebben verkregen, namelijk door een versterking van de
neiging tot geringe en onregelmatige oprollende bewegingen, welke aan-
vankelijk voor haar van geen nut waren; deze beweging, en eveneens
die, welke ten gevolge van een aanraking of schok plaats grijpt, was
het toevallige uitwerksel van het bewegingsvermogen, dat voor andere
en nuttige doeleinden was verkregen. Of gedurende de trapsgewijze
ontwikkeling der klimplanten de natuurlijke teeltkeus door de overge-
eride gevolgen van het gebruik is ondersteund, durf ik niet beslissen;
wij weten echter, dat sommige periodieke bewegingen, b. v. de slaap
der planten, door gewoonte wordt bepaald.
Ik heb nu genoeg, ja misschien reeds meer dan genoeg voorbeelden
beschouwd, door een bekwaam natuurkenner bijeengezameld, met het
doel om aan te toonen, dat de natuurlijke teeltkeus ondienstig is om de
beginnende toestanden van nuttige inrichtingen te verklären, en ik heb
bewezen, gelijk ik hoop, dat dit integendeel niet zeer moeielijk is. Wij