
toestand bij eenige andere geslachten, niet te beschouwen als gevallen
van de erfelijkheid van verminkingen, maar die liever te verklären door
de lang aanhoudende uitwerkselen van het onbruik bij hun stamouders;
want daar de tarsi van vele mestkevers bijna altijd verloren gaan,
moet dit reeds vroeg in het leven geschieden, en kunnen zij dus bij
deze insekten noch van groot nut zijn, noch veel worden gebruikt.
In vele gevallen kunnen wij lichtelijk worden verleid, om aan het
onbruik wijzigingen in de lichaamsinrichting te wijten, die geheel of
grootelijks aan de natuurlijke teeltkeus moeten worden toegeschreven.
Wollaston heeft ontdekt, dat tweehonderd kevers van de vijfhonderd
en vijftig soorten, die op Madeira leven, zulke gebrekkige vleugels heb-
ben, dat zij niet kunnen vliegen, en dat van de negen en twintig däär
inheemsche geslachten niet minder dan drie en twintig met al hun
soorten in dien zelfden toestand zijn. Verscheidene feiten, namelijk dat
kevers in verschillende gedeelten der aarde dikwijls in de zee worden
gewaaid en daar omkomen; dat de kevers op Madeira volgens de
waarnemingen van Wollaston altijd in hun schuilplaatsen blijven, be-
halve als het niet waait en de zon schijnt; dat het betrekkelijke
getal vleugellooze kevers grooter is op de openliggende Desertas dan
op Madeira zelf; en bovenal het buitengewone feit, waarop Wollaston
zoo zeer de aandacht vestigt, dat er namelijk op het genoemde eiland
bijna geen vertegenwoordigers zijn van zekere grootere groepen van
kevers, die elders zoo talrijk zijn en welke een levenswijze voeren, die
veelvuldig vliegen tot een noodzakelijkheid maakt — die verschillende
feiten doen mij gelooven, dat de vleugellooze toestand van zoovele
kevers op Madeira voornamelijk is te danken aan de natuurlijke teeltkeus,
hoewel misschien in vereeniging met het onbruik. Want gedurende
duizend opvolgende generaties zal elke kever, die het minst vloog, öf
omdat zijn vleugels siecht ontwikkeld waren, öf omdat hij er te lui
toe was, de beste kans hebben gehad om niet in zee te worden gewaaid en
dus om in het leven te blijven; en aan den anderen kant zullen die
kevers, welke het meest vlogen, ook het meest in zee zijn gewaaid en
dus vemietigd.
De insekten van Madeira, die niet op den grond, maar op de bloe-
men leven, zooals de schildvleugeligen en de schubvleugeligen, moeten
gewoonlijk van hun vleugels gebruik maken om hun voedsel te beko-
men. Bij dezen zijn, zooals Wollaston vermoedt, de vleugels volstrekt
niet verkleind, maar integendeel vergroot. Dit is volkomen met de
werking der natuurlijke teeltkeus te rijmen. Immers, als er een nieuw insek
op het eiland verscheen, zou het streven der natuurlijke teeltkeus om de
vleugels te vergrooten of te verkleinen, afhangen van de omstandig-
heid of er individu’s, terwijl zij tegen den wind moesten worstelen,
bestaande bleven, dan wel of zij den kamp opgaven en zelden ofnooit
beproefden te vliegen. Als er schipbreukelingen op een kust stranden,
is het voor sommige zwemmers een geluk, als zij zeer goed kunnen
zwemmen en zoodoende het strand bereiken 5 terwijl het voor de
siechte zwemmers beter zou geweest zijn, indien zij in ’t geheel niets
van de kunst verstonden, want dan waren zij op het wrak gebleven
en misschien met de stukken aan wal gespoeld.
De oogen van de mollen en van eenige in holen levende knaagdieren zijn
zeer klein; in sommige gevallen zijn zij geheel en al door de huid bedekt.
Die toestand der oogen is waarschijnlijk te danken aan een trapsgewijze ver-
kleining door het onbruik, misschien geholpen door de natuurlijke teeltkeus.
In Zuid-Amerika leeft een holengravend knaagdier, de kamrat (Gtenomys
magellanicus), däär tucotuco geheeten, die nog meer dan de mol haar leven
onder den grond doorbrengt. Een Spanjaard, die dikwijls zulke dierenhad
gevangen, verzekerde mij, dat zij niet zelden blind waren. Ik zelf bezat een
levende kamrat, die ongetwijfeld blind was; het bleek, toen ik haar ont-
leedde, dat de oorzaak daarvan een ontsteking van het knipvlies (mem-
brana nictitans) was geweest. Daar een telkens herhaalde oogontsteking
voor het dier nadeelig moet zijn, en daar oogen voorzeker niet onmis-
baar zijn voor dieren, die onder den grond leven, moet een verkleining
van het 0 0g, gepaard met een aaneengroeiing van de oogleden en het
daaroverheen liggen van haar, een voordeel zijn voor het dier; en als
dit zoo is, dan zal de natuurlijke teeltkeus steeds de uitwerking van het
onbruik ter zijde staan en behulpzaam zijn.
Het is bekend, dat verscheidene dieren, tot de meest verschillende
klassen behoorende, in de holen van Karinthie en van Kentucky leven,
en dat zij blind zijn. Bij eenige der schaaldieren is de oogsteel
in wezen gebleven, maar het 0 0 g zelf is verdwenen: de teleskoop-
stander is er, maar de buis met de glazen is verloren gegaan. Wijl
het moeielijk is te gelooven, dat oogen, ofschoon zij nutteloos mögen zijn,
in het eene of andere opzicht nadeelig kunnen wezen voor dieren, die
in de duisternis leven, schrijf ik hun verlies geheel toe aan het onbruik.
Bij een der Amerikaansche blinde dieren echter, bij een rat uit de grotten
van Kentucky, zijn de oogen buitengewoon groot. Prof. Silliman meende