
weren, dat zij niet ergens elders vooraf reeds had bestaan. Zoo ook,
;als wij een soort zien verdwijnen voordat de bovenste lagen waren afgezet,
zou het even gewaagd zijn te beweren, dat zij dan reeds geheel
en al was uitgeroeid. Wij vergeten, hoe klein Europa is in vergelijking
met het overige der aarde, en ook zijn de verschillende lagen der zelfde
vorming zelfs in Europa nog verre van nauwkeurig en volkomerfonder-
zoeht.
Ten opzichte van zeedieren van allerlei aard mögen wij ongetwijfeld
nannemen, dat er door hen groote verhuizingen gedurende veranderingen
van klimaat en dergelijken zijn gedaan; en als wij een soort voor
het eerst in een vorming zien verschijnen, is het hoogst waarschijnlijk,
dat zij eerst toen in dat gewest aankwam en zieh vestigde. Het is b.v.
wel bekend, dat verscheidene soorten een weinig eerder in de palaeo-
-zo'ische beddingen van Noord-Amerika zijn versehenen dan in die van
Europa: er is klaarblijkelijk tijd noodig geweest voor haar verhuizing
uit de Amerikaansche naar de Europeesche zeeen. Door het onderzoek
van de jongste bezinksels in verschillende werelddeelen is het overal
gebleken, dat eenige weinige, nog bestaande soorten zeer gewoon zijn
in het bezinksel, maar zijn uitgestorven in de zee, die het gewest on-
middellijk omringt; of omgekeerd, dat sommige nu ruimschoots aan-
wezig zijn in de omringde zee, maar zeldzaam zijn of ontbreken in het
Jbezinksel. Het is uiterst leerzaam na te denken over de onderstelde
verhuizing van de bewoners van Europa gedurende den ijstijd, die slechts
een gedeelte vormt van een geheele geologische periode. Ook is het
goed na te denken over de groote veranderingen van het waterpas des
bodems, over de zeer groote veranderingen van het klimaat, over het
onberekenbaar groote verloop van tijd, allen in dienzelfden ijstijd be-
sloten. Echter mag het worden betwijfeld of er wel in eenig deel der
aarde bezinksels, die fossiele overblijfselen bevatten, zijn opgehoopt
gedurende dien geheelen ijstijd. Het is b. v. niet waarschijnlijk, dat
er een bezinksel is afgezet gedurende den geheelen ijstijd aan den
mond van den Mississippi, op die fdiepte namelijk, waarop zeedieren
kunnen leven; want wij weten welke groote geografische veranderingen
-er in Amerika gedurende dien tijd hebben plaats gehad. Als zulke
beddingen, welke gedurende een gedeelte van den ijstijd in ondiep water
aan den mond van den Mississippi werden afgezet, naderhand oprezen,
moesten de bewerktuigde wezens waarschijnlijk voor het eerst zijn versehenen
en weder verdwenen, op een verschillend waterpas des bodems,
al naar de verhuizing der soorten en de geografische veranderingen.
En als in de verre toekomst een geoloog deze beddingen beschouwde,
zou hij wellicht zijn genoopt om te besluiten, dat de gemiddelde duur
van het leven der daar bedolven fossielen korter is geweest dan de
duur van den ijstijd, in plaats van te besluiten, dat de eerste werkelijk
veel langer is geweest, dat is, zieh uitstrekkende van voor den ijstijd
tot op den huidigen dag.
Ten einde een volkomen aaneenschakeling te bekomen tusschen twee
vormen uit de bovenste en de benedensle deelen eener vorming, moet
het bezinksel een lang tijdperk van wording hebben gehad, zoodat er
tijd genoeg is geweest om langzame veranderingen toe te laten. Der«
halve zal het bezinksel ook veelal zeer dik zijn, en de gewijzigd wor-
dende soorten zullen in het zelfde gewest gedurende al dien tijd hebben
kunnen leven. Doch wij hebben gezien, dat een dikke fossielenvoerende
vorming slechts kan zijn opgehoopt gedurende een tijd van dalen, en,
om de diepte ongeveer gelijk te houden, hetgeen noodig is ten einde de
zelfde soort te veroorloven te leven in de zelfde ruimte, moet de aan-
voer van afslijtsel ongeveer in verhouding hebben gestaan tot den graad
van daling. Maar die zelfde dalende beweging zal dikwijls den om-
trek, waaruit het afslijtsel afkomstig is, mede doen zakken, en dus den
aanvoer doen verminderen, terwijl het zakken volhoudt. Waarlijk, zulk
een evenwicht tusschen het zakken en den aanvoer van afslijtsel is
misschien iets zeer zeldzaams; want het is door meer dan een palae-
ontoloog opgemerkt, dat zeer dikke bezinksels veelal uiterst arm zijn
aan bewerktuigde overblijfselen, behalve in de bovenste of in de bene-
-denste gedeelten.
Het schijnt dat elke afzonderlijke vorming, gelijk elke geheele Stapel
van vormingen, bij tusschenpoozen is afgezet. Als wij zien, wat
zoo dikwijls het geval is, dat een vorming is samengesteld uit beddingen
van verschillende delfstoffen, dan mögen wij met reden vermoeden, dat
het afzetten dikwijls afgebroken is geweest: een verandering in de
stroomen der zee en de aanvoer van een afslijtsel van een anderen
aard, zullen in het algemeen zijn verschuldigd aan geographische veranderingen,
die veel ‘tijd vorderen. Het nauwkeurigste onderzoek eener
vorming geeft volstrekt geen denkbeeid van den tijd, die er noodig is
geweest om haar af te zetten. Er zijn vele voorbeelden te geven van
lagen, die slechts weinige meter dik zijn, en die toch vormingen ver-
tegenwoordigen, welke elders duizenden meter dik zijn, en welker afzetting
H E T O N T S T A A N D E R S O O R T E N 30