
manier werd gewijzigd als de ouden, in overeenstemming met hun gelijke
levenswijze. Met betrekking tot het merkwaardig feit, dat zoo vele land-
•en zoetwatervormen geen gedaanteverwisseling ondergaan, terwijl de
zeebewoners uit de zelfde groepen versehillende veranderingen van vorm
ondergaan, heeft verder Fritz Müller het vermoeden uitgesproken, dat
het proces der langzame wijziging en gesehiktwording (aanpassing) van
een dier voor (aan) een leven op het land of in het zoete water in
plaats van in zee, aanmerkelijk werd vereenvoudigd, als het geen larve-
toestand doorliep; want het is niet waarschijnlijk, dat plaatsen in de
natuur, die zoowel voor larven als voor volwassen dieren onder zoo
nieuwe en aanmerkelijk andere levenswijze geschikt waren, volstrekt
niet of siecht zouden zijn bezet door andere Organismen. In dit geval
zou het langzamerhand verkrijgen van het maaksel van het volwassen
dier op hoe langer hoe vroegeren leeftijd door de natuurlijke teeltkeus
^worden begunstigd, en zouden alle sporen van vroegere gedaantever-
'wisselingen eindelijk verloren gaan.
Indien het aan den anderen kant voor het jong voordeelig was een
levenswijze te voeren, die in zekere mate afweek van die der ouden,
en gevolgelijk op een eenigszins versehillende wijze te zijn ingericht,
dan zou het jong of de larve, volgens het beginsel der overerving op
overeenkomstigen leeftijd, door de natuurlijke teeltkeus gemakkelijk hoe
langer hoe meer tot in elken vereischten graad verschillend van de
ouders kunnen worden gemaakt. Zulke verschillen nu kunnen ook in
verband (correlatie) treden met opvolgende ontwikkelingstoestanden, zoo-
dat de larve in den eersten toestand grootelijks van de larve in den twee-
den verschilt, gelijk bij zoo vele dieren het geval is. Het volwassen dier kan
ook geschikt worden (zieh aanpassen) voor (aan) toestanden of gewoonten,
waarin zekere werktuigen voor de plaatsverandering dienende, of zekere
zintuigen en andere Organen nutteloos zijn, en in dit geval zou men
kunnen zeggen, dat de laatste gedaanteverandering een teruggang is.
Yolgens de boven gemaakte opmerkingen is het te begrijpen, hoe
door veranderingen in den bouw der jongen in overeenstemming met
de overerving daarvan op overeenkomstigen leeftijd, dieren er toe körnen,
van den oorspronkelijken toestand hunner volwassen ouders geheel
en al versehillende toestanden te doorloopen. De meesten onzer beste
autoriteiten zijn tegenwoordig overtuigd, dat de versehillende larve« en
poptoestanden van insekten* op deze wijze door aanpassing (adaptatie)
-en niet door overerving van kenmerken van een ouden vorm zijn verkregen.
Het merkwaardige geval van Sitaris, een kever, die zekere on-
gewone ontwikkelingstrappen doorloopt, zal ophelderen, hoe dit tot
stand komt. Zoo is de eerste larve vorm, gelijk die door Fabre is be-
schreven, een klein, levendig dier met zes pooten, twee lange sprieten
en vier oogen. Deze larven komen in een bijenkorf uit het e i ; en als
de darren in het voorjaar uit hun schuilplaatsen te voorschijn komen,
wat zij vroeger doen dan de wijfjes, dan springen deze larven op hen,
en maken dan gebruik van de paring om op de vrouwelijke bijen over
te kruipen. Zoodra deze laatste haar eieren op den honig leggen, die
zieh in de cellen bevindt, springt de larve op het ei en eet het op. Later
ondergaat zij dan een volkomen verandering; de oogen verdwijnen, de
pooten en sprieten worden rudimentair, en zij voedt zieh met honig. Zij
■ gelijkt dan derhalve op de gewone insektenlarven. Eindelijk ondergaat zij
nog meer veranderingen en wordt ten laatste een volmaakte kever. Als nu
een insekt met dergelijke gedaanteveranderingen als deze Sitaris de stam-
vader van de geheele groote klasse der insekten was geweest, dan zou
J waarschijnlijk het algemeene verloop der ontwikkeling en vooral dat
der eerste larvetoestanden zeer verschillend van dat bij de tegenwoordig
bestaande insekten zijn geweest. En zeker zouden de eerste larvetoestanden
niet aan den vroegeren toestand van een of ander voormalig
volwassen insekt hebben beantwoord.
Van den anderen kant is het zeer waarschijnlijk, dat bij vele dier-
I groepen de embryonale of larvetoestanden ons meer of minder volkomen
I den vorm van den oorspronkelijken stamvader van de geheele groep
in zijn volwassen toestand vertoonen. In de verbazend groote klasse
der schaaldieren verschijnen wonderlijk van elkander versehillende
vormen, gelijk de zuigende woekerschaaldieren, de cirrhipeden, de
entomostraca en zelfs de malacostraca in hun eersten toestand in den
zelfden Nauplius-vorm; en daar deze larven in de open zee zieh voeden
en leven en niet aan de eene of andere bijzondere levenswijze zijn
4 aangepast, zoo is het, gelijk ook wegens nog andere door Fritz Müller
I aangevoerde gronden, waarschijnlijk, dat er in zeer vroegen tijd een
I zelfstandig volwassen dier heeft bestaan, dat op een Nauplius geleek,
I en waaruit door versehillende divergeerende lijnen van afstamming de
I bovengenoemde groote groepen van schaaldieren zijn ontstaan. Evenzoo
I is het verder, naar wat wij van de embryo’s der zoogdieren, vogels,
I reptielen en visschen weten, waarschijnlijk, dat al deze dieren nakome-
I lingen zijn van zekeren ouden stamvader, die op volwassen leeftijd
HET ONTSTAAN DER SOORTEN, 40