
lang genoeg is geweest, dan bewijst de geologie ons ten volle, dat alle
soorten zijn veranderd; en zij zijn veranderd op eene wijze, die met
mijn leer overeenkomt, namelijk langzaam en trapsgewijs. Dit blijktons
duidelijk daaruit, dat de fossiele overblijfselen van opvolgende vormin-
gen altijd en onveranderlijk meer op elkander gelijken en nader aan
elkander zijn verwant, dan de fossielen uit vormingen, die in tijd van
afzetting veel van elkander verschillen.
Dit nu zijn de voornaamste tegenwerpingen en bezwaren, die met
recht tegen mijn leer kunnen worden aangevoerd, benevens in het kort
de antwoorden en verklaringen, die er tegen kunnen worden gegeven,
en ik heb, zoover ik kan zien, de antwoorden en verklaringen, die
daarop moeten worden gegeven, hier kort verhaald. Ik heb die zwarig-
heden vele jaren lang veel te goed gevoeld, om haar gewicht niet te
kennen. Doch het verdient een bijzondere opmerking, dat de belang-
rijkste zwarigheden betrekking hebben op vragen, die wij niet kunnen
beantwoorden, omdat onze onwetendheid zoo groot is ; ja, wij weten
niet eens hoe onwetend wij zijn. Wij kennen alle mogelijke overgangen
niet tusschen de eenvoudigste en de volkomenste werktuigen: wij kunnen
niet beweren, dat wij alle verschillende middelen ter verspreiding
.gedurende het verloop van zoovele duizendtallen van jaren kennen,
of dat wij weten hoe onvolkomen onze geologische kennis is. Maar hoe
ernstig en zwaarwichtig ook alle bovengenoemde bezwaren zijn, naar
mijn oordeel kunnen zij toch mijn theorie van een afstamming met
latere wijzigingen niet omverwerpen.
Laat ons nu de andere zijde van onze Stellingen beschouwen. ßij
lamme dieren en verbouwde planten zien wij een zeer groote veran-
derlijkheid (variabiliteit), waarvan de veranderde levensvoorwaarden de
oorzaak of ten minste de aanleiding zijn, maar dikwijls op zoo duistere
^wijze, dat wij in verzoeking komen de veranderingen (variaties) voor
van zelf ontstaan (spontaan) te houden. De veranderlijkheid wordt
door vele samenge3telde wetten beheerscht — door het verband (cor-
relatie) der deelen onderling; door het vermeerderd gebruik en het
onbruik, en door den onmiddellijken invloed van de physische levensvoorwaarden.
Het is hoogst moeielijk te bepalen, hoeveel verandering
■onze huisdieren en tuinplanten hebben ondergaan, maar wij mögen
veilig aannemen, dat de som groot is, en dat wijzigingen gedurende
ange tijdperken erfelijk zijn. Zoolang de levensvoorwaarden de zelfde
bhjven, hebben wij reden om te gelooven, dat een wijziging, die reeds
gedurende vele generaties is overgeerfd, erfelijk zal blijven gedurende
een byna onbegrensd getal generaties. Ook hebben wij het bewijs dat
de veranderlijkheid, als zij eens aanwezig is, nooit geheel verloren
gaat; want nu en dan zien wij nog nieuwe rassen en verscheidenheden
uit onze oudste getemde dieren en verbouwde planten ontstaan.
De mensch is niet de werkelijke oorzaak der veranderingen: hij stelt
slechts met of zonder opzet bewerktuigde wezern bloot aan nieuwe levensvoorwaarden,
en dan werkt de natuur op de bewerktuiging, en veroorzaakt
veranderingen. Maar de mensch kan de veranderingen, die hem door de
natuur worden verschaft, voor de voortplanting uitkiezen, en doet zulks
ook werkelyk; hij hoopt die op in de verlangde richting. Zoo maakt
§ g dleren en Planten g e p ik t tot zijn voordeel of genoegen. Hij kan
zulks opzettehjk doen, of onopzettelijk door het bewaren van de indi-
vidus, die hem het nuttigste zijn of het meest bevallen, zonder daarom
eemg plan te hebben het ras te veränderen. Het is zeker, dat hij een
grooten invloed kan oefenen op de kenmerken van een ras, door in
0Pvo|gende generatie zulke geringe individueele verschillen voor de
voortplanting uit te kiezen, dat zij voor een ongeoefend oog nauwelijks
merkbaar zijn. De kunstmatige teeltkeus is de groote werkende kracht
geweest m het voortbrengen van de nuttigste en meest verschillende
amme rassen. En dat vele, door den mensch voortgebrachte rassen
er reeds grootendeels als natuurlijke soorten uitzien, wordt bewezen
door de onoplosbare twijfelingen of velen daaronder rassen zijn of wel
oorspronkelijk onderscheiden soorten.
Er is geen reden te bedenken, waarom hetgeen zoo krachtig in den
tammen staat werkt, ook niet in den natuurstaat werkzaam zou kunnen
zijn geweest. In de bewaring van bevoorrechte individu’s en rassen
gedurende den altijd opnieuw ontbrandenden strijd voor het bestaan
zien wij het krachtigste en altijd werkzame middel voor de natuurlijke
teeltkeus. De strijd voor het bestaan volgt onvermijdelijk uit de ver-
meerdering van alle bewerktuigde wezens in meer dan wiskundige
verhoudmg. Die snelle vermeerdering wordt door berekening bewezen,
en ook door de snelle toename in getal van vele dieren en planten'
a s eenige jaargetijden achtereen de omstandigheden günstig zijn, ofals
zij m een nieuwe landstreek inheemsch worden. Er worden meer indi-
H E T O N T S T A A N D E R S O O R T E N , £2