
komelingen dezer insekten zou kunnen hebben. Zoover ik kan zien, zouden
de franjes, hoewel nutteloos, aan de soort, bij welke zij zijn verdwenen,
geen nadeel toebrengen, en de door haar niet-ontwikkeling bespaarde stof schijnt
geheel onbeduidend te zijn, zoodat natuurlijke teeltkeus in dit geval moeilijk
in het spel is kunnen komen. De franjes mögen toevallig bij eenige indivi-
du’s zijn verdwenen, maar zonder teeltkeus zou deze toevallige afwijking geen
kans hebben om de overhand te verkrijgen. Er zou een bestendig werkende
oorzaak moeten bestaan, welke tot dit spoedig verdwjjnen der franjes aan
de pooten van de poppen van al die soorten voert, bij welke zij nutteloos
zijn geworden, en mij dunkt, dat die oorzaak atavisme kan zijn. Want de
kokerjuffers stammen ongetwijfeld af van voorouders, welke niet in het water
leefden en welker poppen geen franjes aan haar pooten bezaten. Op deze
wijze bestaat dus wellicht nog tegenwoordig bij alle kokerjuffers een van
haar voorouders geerfde neiging tot voortbrenging van onbehaarde voeten
bij de poppen, welke neiging bij de meer verspreide soorten zegevierend
door de natuurlijke teeltkeus wordt tegengewerkt; want elke pop, die niet
kan zwemmen, moet zonder erbarmen verdrinken. Zoodra echter het zwem-
men niet wordt vereischt, en de franjes dientengevolge nutteloos worden,
zal deze van de voorouders geerfde neiging, daar de natuurlijke teeltkeus
er niet langer een tegenwicht tegen vormt, de overhand verkrijgen en tot
het verdwijnen der franjes leiden.”
VI JFTIENDE HOOFDSTUK.
ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.
Overzicht van de bezwaren tegen de leer der natuurlijke teeltkeus. —
Overzicht van de algemeene en bijzondere omstandigheden ten gunste van
die leer. — Over de oorzaken van het algemeene geloof in de bestendigheid.
der soort. — Tot hoe ver mag de leer der natuurlijke teeltkeus worden uit-
gestrekt. — De gevolgen dier leer voor de Studie der natuurlijke historie. —
Besluit.
Daar dit geheele boek niets anders als een lange bewijsvoering is,
zal het den lezer misschien aangenaam zijn de hoofdfeiten en de voor-
naamste uitkomsten kort herhaald te zien.
Ik ontken volstrekt niet, dat er vele en gewichtige tegenwerpingen
tegen de leer der afkomst met wijzigingen door variatie en natuurlijke
teeltkeus kunnen worden gemaakt. Ik heb die tegenwerpingen op haar
juiste waarde trachten te schatten. Er is niets, wat in den eersten op-
slag moeielijker schijnt dan te gelooven, dat de meest samengestelde
werktuigen en instinkten volmaakter zijn geworden, niet door hoogere,
hoewel op het menschelijk verstand gelijkende krachten, maar door de
bloote opstapeling van ontelbare, geringe wijzigingen, allen ten nutte
van het individu. En toch kan die moeilijkheid, ofschoon zij in onze ver-
beelding onoverkomelijk schijnt, niet voor onoverkomelijk gelden, in-
dien wij de volgende Stellingen aannemen, namelijk — dat alle deelen
der organisatie en alle instinkten ten minste individueele verschillen
vertoonen; dat er een strijd voor het bestaan wordt gevoerd, welke tot
de bewaring van elke nuttige afwijking in de vroegere instinkten of in
de lichaamsinrichting leidt; en eindelijk, dat er trapsgewijze verschillen
hebben bestaan in het maaksel van elk orgaan. De waarheid dezer Stellingen
kan, dunkt mij, niet worden betwist.
Het is ongetwijfeld uiterst moeielijk zelfs te gissen, door welke trapsgewijze
veranderingen vele inrichtingen volmaakter zijn geworden, vooral