
kieuwen, een zwemblaas, vier vinvormige ledematen en een langen
staart, allen voor het leven in het water passend, bezat. 1
Daar alle bewerktuigde wezens, uitgestorven en levende, in eenige
weinige groote klassen kunnen worden gerangschikt, en daar allen in
elk dier klassen, overeenkomstig onze theorie, vroeger door de fijnste
schakels met elkander waren verbonden, zou de beste en, indien onze
verzamelingen volmaakt waren, inderdaad de eenig mogelijke rang-
sehikking, een genealogische zijn. Gemeenschappelijke afkomst is de
geheime band, dien de natuuronderzoekers hebben gezöcht onder den
naam van het natuurlijke stelsel. Uit dit oogpunt kunnen wij begrijpen,
hoe het komt, dat in de oogen van de meeste natuuronderzoekers de
inrichting van den embryo zelfs meer van belang is voor de rangschik-
king, dan die van het volwassen dier. Als twee of meer groepen van
dieren, hoeveel zij tegenwoordig ook in lichaamsinrichting en in levenswijze
mögen verschillen, de zelfde of gelijke embryonale toestanden
doorloopen, kunnen wij zeker zijn, dat beide van de zelfde stamouders
afkomstig, en dus na verwant zijn. Zoo geeft gemeenschappelijkheid
van embryonale inrichting gemeenschappelijkheid van afkomst te kennen;
maar ongelijkheid in de embryonale ontwikkeling bewijst nog niet
een versehillende afstamming; want in twee groepen kunnen de ontwik-
kelingstrappen zijn onderdrukt of door aanpassing aan nieuwe wijzen
van leven zoozeer veranderd, dan men haar niet meer kan herkennen.
Zelfs in groepen, waarin de volwassen dieren in de hoogste mate zijn
gewijzigd, wordt de gemeenschappelijke afstamming dikwijls door het
maaksel der larven onthuld; wij hebben b.v. gezien, dat de rankpooti-
gen, hoewel zij uiterlijk zoozeer op schelpdieren gelijken, door het maaksel
hunner larven dadelijk als leden van de groote klasse der schaaldieren
kunnen worden herkend. Daar de bouw van den embryo ons
over het algemeen meer of minder duidelijk den bouw van zijn ouden
nog weinig gewijzigden stamvorm onthult, zoo zien wij ook in, waarom
oude en uitgestorven levensvormen zoo dikwijls op de embryo’s van de
tegenwoordige soorten der zelfde klasse gelijken. Agassiz houdt dit
voor een algemeene natuurwet, en ik hoop dit later nog bevestigd te
zien. Zij laat zieh intusschen alleen bewijzen in die gevallen, waarin
1 De kwestie van den gemeenschappelijken stamvorm der gewervelde
dieren zal, naar nieuwe gegevens, in de ter perse zijnde nieuwe uitgaaf van
-de Afstamming van den Mensch” door mii worden besproken.
Dr. H. H. H. v. Z.
de oude toestand van den stamvader der groep noch door achtereen-
volgende in een vroeg ontwikkelingstijdperk verkregen wijzigingen, noch
door de overerving van dergelijke afwijkingen op een vroegeren leeftijd,
dan die waarop zij oorspronkelijk zijn verkregen, is uitgewischt. Ook
behoort te worden vermeld, dat de wet volkomen waar kan zijn, en
toch, omdat zieh de geologische berichten niet ver genoeg in het ver-
leden uitstrekken, nog langen tijd of misschien wel altijd onbewijsbaar
kan blijven. In die gevallen zal de wet niet gelden, waarin een oude
vorm in zijn larvetoestand aan de eene of andere bijzondere levenswijze
werd aangepast en dien zelfden larvetoestand erfelijk op een
geheele groep nakomelingen overbracht; want deze zullen dan in hun
larvetoestand op geen nog ouderen volwassen vorm gelijken.
Zoo schijnt het mij, dat de hoofdfeiten in de embryologie, die in
belangrijkheid voor geen andere onderdoen, kunnen worden verklaard
volgens het beginsel: dat wijzigingen in de lange reeks van nakomelingen
van een vroegen stamvader niet bij elk daarvan in een zeer vroeg
levenstijdperk te voorschijn kwamen en op overeenkomstigen leeftijd
werden overgeërfd. De embryologie wint zeer in belangrijkheid, als wij
ons zoo den embryo voorstellen als een meer of min verbleekt beeid
van den gemeenschappelijken stamvorm, hetzij in zijn volwassen of in
zijn larvevorm, van alle leden eener zelfde groote klasse van dieren.
RUDIMENTAIRE, VERMINDERDE (GEATROPHlëERDE) EN
MISLUKTE (ABORTIEVE) ORGANEN.
Werktuigen of deelen in dezen eigenaardigen toestand komen zeer
algemeen in de natuur voor, en dragen het merk der nutteloosheid.
Het zal wel onmogelijk zijn, een der hoogere dieren te noemen, waarbij
zieh niet een of ander deel in rudimentairen toestand bevindt. Zoo
vindt men altijd rudimentaire borstklieren bij mannetjes der zoogdieren;
de duimvleugel der vogels kan gerust als een rudimentaire vinger worden
beschouwd, en bij sommige soorten is de geheele vleugel zoozeer
rudimentair, dat hij niet kan worden gebruikt om te vliegen; bij de
slangen is een der longen in rudimentairen toestand. Sommige gevallen
van rudimentaire werktuigen zijn hoogst mterkwaardig, b. v. de tanden
bij den foetus van den walvisch, terwijl het volwassen dier geen enkelen