
Hoe merkwaardig en wonderbaar de meeste instinkten ook zijn, zoo
mögen zij toch niet voor absoluut volmaakt worden gehouden : want
door de gansche natuur heen bestaat er voortdurend strijd tusschenhet
instinkt van het eene wezen om aan zijn vijand te ontsnappen, en dat
van het andere om op de eene of andere wijze zijn buit te vermeesteren.
Als het instinkt van de spin bewonderenswaardig schijnt, 'dan staat dat
van de vlieg, die in haar web vliegt, des te lager. Zeldzame en zieh
slechts toevallig voordoende bronnen van gevaar worden niet instinkt-
matig vermeden; — waar de dood onvermijdelijk volgt, en de dieren
niet door het waarnemen van het gevaar van anderen het gevaar hebben
leeren kennen, daar wordt blijkbaar geen besehermend instinkt ontwik-
keld. Zoo vindt men den bodem van een solfatara op Java bedekt
met de lijken van tijgers, vogels en geheele massa’s insekten, alien ge-
dood door de hier uitstroomende vergiftige gassen, welke merkwaardiger-
wijze hun vleesch, hären en vederen conserveeren, hun beenderen echter
volkomen verteren *. Het trekinstinkt is niet zelden gebrekkig ontwik-
keld, en de dieren gaan, gelijk wij hebben gezien, daarbij te gronde.
Wat moeten wij denken van de hevige aandrift, die veroorzaakt, dat
lemmingen, eekhorentjes, hermelijnen 2 en vele andere dieren, die ge-
woonlijk niet plegen te trekken, zieh in groote scharen vereenigen en
een lijnrechten weg inslaan, dwars over groote rivieren en meren en
zelfs tot in de zee, waarin een groote menigte van hen omkomt,
wanneer overtuigend blijkt, dat zij daarbij ten slotte alien te gronde
gaan ? Een overbevolking van de streek, die zij bewoonden, schijnt den
eersten stoot tot dat trekken te geven; het is echter nog twijfelachtig,
of werkelijk in alle gevallen gebrek aan voedsel heerschte. Het geheele
verschijnsel is nog volkomen onopgehelderd. Werkt wellicht het zelide
zoo bij het wilde paard van Zuid-Amerika (zie Azara’s „Reizen”, T, biz. 373),
bij de gewone huisvlieg en bij den hond; over de waterplaatsen van Hyrax,
zie Livingstone’s »Zendingsreizen”, biz. 22.
1 L. von Buch, „Deecript. phys. des lies Canaries”, 1836, biz, 423, op grond
van den voortreffelijken zegsman M. Reinwardts.
* „L. Lloyd. Scandinavian Adventure”, 1854. II biz 77 geeft een voortref-
felyke beschryving van het trekken der lemmingen Als zij over een meer
zwemmen en daarbij een boot aantreffen, dän klimmen zij aan de eene zijde
daarin. en aan de andere er weder uit. Groote toch ten vonden plaats in de
jaren 1789 1807, 11-08, 1813 1823. Eindelijk schijnen de diertjes allen om
te komen. Vgl. Högstrom’s bericht in »Swedish Acts”, IV, 1763. over trek-
kende hermelijnen, die zieh in zee stortten; verder Bachmann, in „Mag. of
Nat. Hist”, n. s., III, 1839, blz 229 over de tochten der eekhorentjes; het
zyn siechte zweinmers, en toch steken zij groote rivieren over.
gevoel op deze dieren, dat ook de menschen in nood en vrees aan-
drijft om zieh te vereenigen, en zijn dit werkelijk slechts nu en dan
voorkomende tochten of liever landverhuizingen, als het ware verloren
posten, vooruitgeschoven om een nieuw en beter vaderland te zoeken?
Nog merkwaardiger zijn eigenlijk de soms plaatsgrijpende trektochten
der insekten, die uit talrijke verschillende soorten zijn gemengd, en die,
gelijk ik zelf heb waargenomen, bij tallooze millioenen in de zee moeten
omkomen; want deze dieren behooren allen tot families, die gewoonlijk
niet gezellig plegen te leven, en ook niet te trekken *.
Het instinkt der gezelligheid is voor vele dieren geheel onontbeer-
lijk, voor een nog veel grooter aantal zeer nuttig, wegens de snelle
mededeeling van wellicht dreigende gevaren, en voor eenige weinige
dieren, naar het schijnt, slechts een äangename toegift. In vele gevallen
laat zieh echter de gedachte niet onderdrukken, dat dit instinkt
zelfs in een schadelijke mate is ontwikkeld. De trektochten der
antilopen in Zuid-Afrika en die der trekduiven in Noord-Amerika
worden door geheele scharen verscheurende dieren en roofvogels verge-
zeld, die nauwelijks in zoo groote hoeveelheid den kost zouden kunnen
vinden, als de dieren, die hun prooi zijn, afzonderlijk leefden. De
Noord-Amerikaansche bison trekt in zoo talrijke kudden, dat volgens
Lewis en Clarke, als zij in de nauwe passen van de zieh längs de rivieren
uitstrekkende rotswanden geräken, de voorsten over den rand
worden heengedrongen en in den afgrond verpletterd. Als een gewond
kruidetend dier naar zijn eigen kudde terugkeert, en dan door zijn vroe-
gere makkers wordt aangegrepen en dood gemarteld, moet men dan
werkelijk aannemen, dat dit gruwelijke, maar zeer algemeen verbreide
instinkt het eene of andere nut .voor de soort heeft? Men heeft opge-
merkta, dat onder de herten slechts die, welke dikwijls door honden
zijn gejaagd, er door de aandrift tot zelfbehoud toe zijn gebracht om
hun vervolgde en verwonde makkers, welke de kudde in gevaar zouden
kunnen brengen, er uit te stooten. Maar ook de onbevreesde wilde
1 De heer Spence gaf in zijn rede op de jaarlijksche vergadering van de
„Entomological Society” in 1Q48 eenige voortreffelijke opmerkingen over de
nu en dan voorkomende trektochten der insekten, en toonde duidelijk aan, hoe
onverklaarbaar de zaak is. Vgl. ook Kirby en Spence, »Entomology”, II, blz.
V eiszenborn m »Mag. of Nat. Hist” n. s. 18?4, II, blz 1 2, waarmen
interessante bijzonderheden over een grooten trektocht van Libellula’s kan
vinden, die over het algemeen den loop der rivieren volgden
2 W. Scrope, »Art of Deer Stalking”, blz. 23.