
allé mëuwere zeevormingen, namelijk de boveri-pliocene, dè pleistocene
en de in strengen zin hedendaagsche lagen van Europa, van Noorden
Zuid-Amerika en van Australie, volkomen terecht als gëlijktijdig in
geologischen zin worden beschouwd.
Het feit, dat de vormen des levens in verschillende gedeelten der wereld
gëlijktijdig in bovengemelden ruimen zin veränderen, heeft de voortreffelijke
waarnemers De Verneuil en D’Archiac zeer getroffen. Na te hebben
gewezen op de onderlinge overeenkomst van de palaeozoïsche vormén
des levens in verschillende gedeelten van Europa, zeggen zij: »Als wij,
getroffen door dien zonderlingen samenloop, ons oog naar Noord-Amerikà
wenden, en dââr een reeks van dergelijke verschijnselen zien, dan schijnt
het zeker, dat al die wijzigingen der soorten, haar uitsterven en de
invoering van nieuwe, niet kunnen zijn te danken aan een verandering
van zeestroomen, of aan andere min of meer plaatselijke en tijdelijke
oorzaken, tnaar afhangen van algemeene wetten, die het geheele diereri-
rijk beheerschen. Ook Barrande heeft dergelijke opmerkingen gemaakt
en daarop uitdrukkelijk gewezen. Het is waarlijk ook doelloos zulke
dingen als veranderingen van stroomen, klimaat, of andere physische
levensvoorwaarden als de oorzaak te beschouwen van die groote
wisselingen in de vormen des levens over de geheele wereld en in
de meest verschillende luchtstreken. Wij zullen dit klaarder zieh, als
wij over de tegenwoordige verspreiding der bewerktuigde wezens spre-
kén, en wij dan zien hoe gering de betrekking is tusschen de physische
voorwaarden van onderscheidene landstreken en de natuur der
bewoners.
Dat groote feit van de gelijke opvolging der vormen des levens over
de geheele aarde, is uit de leer der natüurlijke teeltkeus te verklareh.
Nieuwe soorten worden uit nieuwe rassen, die eenig voordeel hebben
boven oudere, gevormd. Die vormen, welke reeds in aantal heèf-
Schende zijn, of eenige voordeel boven de andere vormem van het
izelfde gewest bezitten, zullen natuurlijk het grootste aantal nieuwe
rassen of wordende soorten opleveren ; want deze laatsten îhoë-
ten overwinnaars zijn, zullen zij bewaard blijven en de Oud'én
overleven. Wij hebben in dezen het beste bewijs in de heei-
schende planten, dat is in die het meest gemeen zijn in haar eigeh
gebied en die het verst zijn verspreid : zij hebben het grootsté gê-
tal nieuwe verscheidenheden voortgebracht. Het is ook natuurlijk, dat
de heersehende, veranderende en zieh ver uitspreidende soorten, die
reeds eenigermate het gebied van andere soorten hebben ingenomen,
de beste kans zullen hebben om zieh nog verder uit te spreiden, en
om in nieuwe landstreken aanleiding te geven tot het ontstaan van
nieuwe rassen en soorten. Het mag dikwijls zeer langzaam gaan, wijl
het afhangt van veranderingen in het klimaat en in den geographischen
toestand, of van toevallige omstandigheden, maar op den duur zal het
aan de heerschende vormen gelukken zieh te verspreiden en eindelijk
heerschende te worden. De verspreiding zal waarschijnlijk langzamer
gaan met de landbewoners dan met .de bewoners van met elkander
samenhangende zeeen. Wij mögen dus verwachten te zullen vinden,
dat de landbewoners veelal minder volkomen gelijk op elkander zullen
volgen dan die der zee, gelijk ook inderdaad het geval is.
Op die wijze nu, dunkt mij, dat de gelijke en in ruimen zin genomene
gelijktijdige opvolging der zelfde vormen des levens over de aarde, wel rijmt
met de leer, dat nieuwe soorten zijn gevormd door de heerschende soorten,
die zieh ver hebben uitgespreid en die zijn veranderd ; de nieuwe soorten,
zöö voortgebracht, zullen, omdat zij reeds eenig voorrecht boven haar reeds
heerschende ouders en boven andere soorten bezaten. zelf heerschende zijn
geworden en zieh hebben verspreid, veranderd zijn, en weder nieuwe soorten
hebben voortgebracht. De oude vormen, die werden geslagen en hun plaat-
sen aan nieuwe en overwinnende afstonden, zullen gewoonlijk groepsgewijze
verwant zijn geweest en gemeenschappelijk de eene of andere onvolmaakt-
heid erfelijk hebben bezeten, en derhalve moeten er, als nieuwe en
verbeterde groepen zieh over de aarde verspreiden, oude groepen van
het tooneel des levens verdwijnen. De opeenvolging der vormen zal,
zoo wel wat haar eerste verschijnen als haar eindelijk uitsterven aan-
gaat, neiging hebben om op overeenkomstige wijze plaats te hebben.
Nog een opmerking, die op dit onderwerp betrekking heeft. Ik heb
boven mijn redenen gezegd, waarom ik fgeloof, dat al onze grootere
fossielenvoerende vormingen zijn afgezet gedurende tijdperken van
daling des bodems; dat er echter open tussehenvakken hebben be-
staan in die tijdperken, waarin de grond der zee even hoog bleef of
wel rees, of waarin het bezinksel niet spoedig genoeg bezonk om bewerktuigde
overblijfselen te begraven en te bewaren. Ik onderstel, dat
gedurende die lange open tusschentijden de bewoners van elke streek
vele wijzigingen hebben ondergaan en veel door uitsterven hebben geweden,
en dat er groote verhuizingen van de eene plaats naar de
andere plaats hadden. Wijl wij reden hebben om te gelooven, dat