fiepte afdaalden längs den geheelen keten der Gordilleras — scheen
«nij vroeger het besluit onvermijdelijk te zijn, dat gedurende den ijstijd
"de temperatuur der geheele aarde gelijktijdig was gedaald. Thans heeft
-echter Croll in een reeks uitstekende verhandelingen trachten aan te
toonen, dat een ijzige toestand van het klimaat het gevolg van verschilfende,
door een toeneming van de uitmiddelpuntigheid der aardbaan, in
werking tredende, physische oorzaken is. Al deze oorzaken streven naar
het zelfde doel; de wefkzaamste schijnt echter de invloed der uitmid-
-delpuntigheid op de stroomen in den oceaan te zijn. Uit Groll’s onder-
zoekingen volgt, dat koude perioden geregeld alle tien-of vijftienduizend
jaren terugkeeren, dat echter ten gevolge van zekere samenloopende
omstandigheden, van welke, gelijk Sir Ch. Lyell heeft aangetoond, de
betrekkelijke ligging van land en water de gewichtigste zijn, met nog veel
längere tusschenruimten de koude uiterst streng wordt en langen tijd
aanhoudt. Croll gelooft, dat de laatste groote ijstijd voor ongeveer
240.000 jaren begon en met onbeduidende veranderingen ongeveer
160.000 jaren duurde. Met betrekking tot oudere ijstijden zijn ver-
scheidene geologen op grond van rechtstreeksche bewijzen overtuigd,
•dat er zulke voorkwamen gedurende de miocene en eocene tijdvakken,
om van oudere niet te spreken. Met betrekking tot het onderwerp, dat
wij bespreken, is intussehen het gewichtigste resultaat, waartoe Croll
kwam, dat, zoodra het noordelijk halfrond een periode van koude
heeft te doorloopen, de temperatuur van het zuidelijk halfrond feitelijk
wordt verhoogd, en de winters daar veel zachter worden, en zulks voor-
namelijk ten gevolge van veranderingen in de richting der zeestroomen.
En zoo is het omgekeerd met het noordelijk halfrond, als het zuidelijke
«en ijstijd doorloopt. Deze resultaten werpen zulk een belangrijk licht
op de geologische verspreiding, dat ik zeer geneigd ben, hen voor waar
•te houden. Ik wil echter eerst de feiten mededeelen, die een verkla-
ring behoeven.
Dr. Hooker heeft aangetoond, dat in Zuid-Amerika, behalve vele
nauw verwante soorten, tusschen de 40 en 50 zichtbaar bloeiende
planten van Vuurland, die geen onbelangrijk gedeelte van de schrale
»flora van dat land vormen, niettegenstaande den verbazend grooten af-
stand van beide, op tegenovergestelde halfronden gelegen punten, zoo-
wel in Noord-Amerika als in Europa voorkomen. Op de hooge bergtoppen
van tropisch Amerika komen een menigte soorten van Europeesche
geslachten voor. Op de Organ-bergen in Brazilie heeft Gärtner
eenige weinige geslachten uit de gematigde luchtstreek van Europa,
.eenige uit de zuid-poolstreken en eenige uit de Andes gevonden, welke
in de uitgestrekte tusschenliggende warme landen niet voorkomen. Op
de Silla van Caracas vond Al. von Humboldt reeds voor langen tijd
twee geslachten, die kenmerkend zijn voor de Cordilleras.
In Afrika komen op de bergen van Abessinie verscheidene kenmerkend
Europeesche vormen voor, en eenige weinige vertegenwoordigende
soorten van de eigenaardige flora van de Kaap de Goede Hoop. Aan
de Kaap de Goede Hoop zijn eenige weinige Europeesche vormen, die
men voor niet door den mensch ingevoerd houdt, en op de bergen
verschillende vertegenwoordigende vormen van. Europeesche soorten gevonden,
die men in de tropische landen van Afrika nog niet heeft ont-
dekt. Dr. Hooker heeft onlangs bewezen, dat verschillende der op de
hoogste gedeelten van het bergachtige eiland Fernando Po en op de
naburige Kameroen-bergen in de bocht van Guinea groeiende planten,
nauw verwant zijn met die van de gebergten van Abessinie, aan de andere
zijde van het vasteland van Afrika, en met die van het gematigde
Europa. Naar het schijnt, heeft R. T. Lowe (volgens een mededeeling
van Dr. Hooker) ook eenige van deze zelfde planten uit de gematigde
luchtstreek op de bergen der Kaapverdische eilanden ontdekt. Deze
verspreiding van de zelfde gematigde vormen, bijna onder den evenaar,
dwars over het geheele vaste land van Afrika tot aan de bergen der
Kaapverdische eilanden, is een der verbazingwekkendste feiten, die ooit
met betrekking tot de planten-geographie bekend zijn geworden.
Op den Himalaya en op de afgezonderde bergketenen van het Indische
schiereiland, op de bergtoppen van Ceylon en op de vulkanische
kegels van Java groeien vele planten, die, öf volkomen de zelfden zijn
5f elkander en tevens eenige Europeesche planten vertegenwoordigen,
en die niet worden gevonden op de tusschengelegen läge vlakten.
Een lijst der planten, verzameld op de hooge toppen van Java, levert
een beeid, gelijkend op een verzameling van planten, gemaakt op een
heuvel van Europa. Nog meFwaardiger is het, dat de zuidelijke vormen
van Nieuw-Holland duidelijk worden vertegenwoordigd door de
planten, die op de bergtoppen van Borneo groeien. Eenige dierNieuw-
Hollandsche vormen strekken zieh uit, naar ik van Dr. Hooker vemeem,
over de hoogten van het schiereiland van Malakka, en zijn dun verspreid
aan den eenen kant over Indie en aan den anderen kant tot in Japan.
Op de zuidelijke bergen van Nieuw-Holland heeft Dr. F. Müller ver