
wezens, die moeten hebben geleefd lang voor den tijd, waarin de oudste
cambrische laag werd afgezet. Wij weten thans, dat er ten minste eän
dier destijds bestond, maar toch kan ik op die laatste vraag slechts met
een onderstelling antwoorden, door te zeggen, dat däär waar onze zeeen
nu zijn, zij reeds voor een ondenkbaar langen tijd zijn geweest, en dat
däär, waar onze vaste landen zieh nu bevinden, zij zieh sedert het be-
gin van den cambrischen tijd hebben bevonden; maar dat lang vöör
dien tijd de wereld een geheel ander uitzicht zal hebben gehad; en
dat de oudere vaste landen, gevormd uit vormingen ouder dan die wij
kennen, thans allen in een gemetamorphoseerden toestand zijn, of wel
onder de wateren van den oeeaan begraven liggen.
Overigens komt het mij voor, dat alle hoofdfeiten van de palaeonto-
logie als van zelf volgen uit de leer van afkomst met wijziging door
de natuurlijke teeltkeus. Wij begrijpen hoe het komt, dat nieuwe soorten
langzaam en achtereenvolgend verschijnen; hoe soorten van verschil-
lende klassen niet hoofdzakelijk gezamenlijk of evenveel of in den zelfden
graad veränderen, maar echter allen in het verloop der tijden min of
meer zijn gewijzigd. Het uitsterven van oude vormen is het bijna
onvermijdelijke gevolg van het ontstaan van nieuwe vormen. Wij begrijpen
dus waarom een soort, die eenmaal is verdwenen, nooit weder verschijnt.
Groepen van soorten nemen langzaam in getal toe, en duren ongelijke
tijdperken, want het wijzigen gaat noodwendig zeer langzaam, en hangt
van vele omstandigheden af. De heerschende groepen streven om vele
gewijzigde nakomelingen achter te laten, en zoo worden er nieuwe on-
der-groepen en groepen gevormd. Naarmate deze ontstaan, neigen de
minder krachtige groepen ten ondergang, worden eindelijk geheel uitge-
roeid, en laten geen gewijzigde afstammelingen achter. Doch de ge-
heele uitroeiing eener geheele groep van soort en geschiedt veelal uiterst
langzaam, wijl sommige afstammelingen de overigen overleven, daar zij
op afgezCnderde en beschütte plaatsen hun bestaan nog eenigen tijd
kommerlijk kunnen voortslepen. Maar is een groep eenmaal volkomen
uitgestorven, dan verschijnt zij niet weder: want deketender generaties
is verbroken.
Wij kunnen begrijpen, hoe de verspreiding van de heerschende vormen
des levens, die het meest en het vaakst veränderen, op den langen
duur de aarde met verwante, maar gewijzigde afstammelingen zal
overdekken, en hoe deze laatsten er gemeenlijk in zullen slagen om de
plaatsen in te nemen van zulke groepen, die voor hen onderdoen in
den strijd voor het bestaan. Derhalve schijnt het na het verloop van
lange tijdperken, of de wezens gelijkelijk zijn veranderd.
Wij kunnen begrijpen hoe het komt, dat alle vormen des levens,
oude en nieuwe samen, tot eenige weinige groote klassen kunnen
worden gebracht; want allen zijn door de afkomst vereenigd. Wij"
kunnen begrijpen, waarom, door de aanhoudende neiging tot uiteensprei-
ding der kenmerken, een vorm des te meer van de nu levenden verschilt,
hoe ouder hij is. Waarom oude en uitgestorven vormen vaak de opene
vakken tusschen bestaanden vullen, en somtijds twee groepen, of die
vroeger als twee werden beschouwd, tot een enkele groep doen ineen-
smelten; doch nog vaker twee groepen slechts een weinig nader bij
elkander brengen. Hoe ouder een vorm is, des te vaker vertoont hij
kenmerken, die in zekere mate tusschen twee nu gescheiden groepen
staan; want hoe ouder hij is, des te meer zal hij verwant zijn aan en
gevolgelijk gelijken op den gemeenen stamvader der groepen, die sedert
ver zijn uiteengespreid. Uitgestorven vormen staan zelden onmiddellijk
tusschen twee bestaande, maar staan er slechts tusschen in door
middel van een grooten omweg door vele uitgestorven en zeer ver-
schillende vormen. Wij kunnen duidelijk inzien, waarom de bewerk-
tuigde overblijfselen van dicht op elkander volgende vormingen nauwer
verwant zijn aan elkander dan aan die van v erd er vaneen liggende
vormingen; want de vormen zijn dan door de afstamming nader Verbünden
: wij kunnen duidelijk inzien, waarom de overblijfselen van een
tusschenvorming ook lusschenkenmerken bezitten.
De wezens van elk opvolgend tijdperk in de geschiedenis der aarde
hebben hun voorgangers geslagen in den strijd des levens, en staan in
zoo verre hooger op de ladder der natuur: en dit spreekt ten gunste
van het bepaalde gevoelen veler palaeontologen, dat de bewerktuiging
in het algemeen is vooruitgegaan. De uitgestorven en geologisch oude
dieren gelijken in zekere mate op de embryo’s der nieuwere dieren
van de zelfde klasse, en dit verwonderlijke feit vindt in mijn theorie
een eenvoudige verklaring. De opvolging van de zelfde grondvormen
binnen de zelfde omtrekken gedurende de latere tertiaire tijdvakken
houdt dan op iets geheimzinnigs te zijn, en wordt door de wetten der
erfelijkheid verstaanbaar.
Indien derhalve de geologische geschiedenis zoo onvolledig is, als
velen gelooven dat zij is (en men mag op zijn minst beweren, dat
het tegendeel niet bewijsbaar is), dan verminderen de voomaamste be