
thologen er toe bracht, haar tot verschillende geslachten (genera) of
onder-geslachten (sub-genera) te brengen. De Ghineesche gans verschilt
-nanmerkelijk van de gewone door de knobbel aan de basis van den
snavel, welke invloed op den schedelvorm oefent, door den zeer langen
hals met een daaraan naar beneden loopende streep van donkere vederen»
in het aantal heiligbeenwervels, in den vorm van het borstbeen2, verder
opvallend in den trompetklank der stem, en volgens Dixon3 in de
lengte der broedperiode, hoewel dit door anderen is ontkend. In den
wilden staat bewonen de beide soorten verschillende streken. 4 Het
is mij bekend, dat Dr. Goodaire geneigd is te gelooven, dat Anser
cygnoides slechts een door fokking verkregen verscheidenheid der gewone
gans is Hij toont aan, dat in al de boven vermelde kenmerken
overeenkomstige of bijna overeenkomstige afwijkingen bij andere dieren
in getemden staat zijn ontstaan. Ik geloof echter, dat het geheel
onmogelijk zal zijn, zoo vele te zamen voorJcomende en eonstante ver-
schillen, als in dit geval, tusschen twee getemde verscheidenheden van
eene en de zelfde soort (species) te vinden. Als deze beide soorten
als verscheidenheden (varieteiten) worden geclassificeerd, zou men
zulks ook met paard en ezel, haas en konijn moeten doen.
De vruchtbaarheid der bastaarden in het bovenstaande geval hangt
waarschijnlijk in beperkte mate daarvan af, dat op het voortplantings-
vermogen der Eendachtige Vogels (Anatidae) veranderde levensvoor-
waarden weinig invloed uitoefenen, en ook daarvan, dat beide soorten
sedert zeer langen tijd zijn getemd. Want de door Pallas uitgesproken
meening, dat de temming de neiging heeft, de bijra volkomen onvrucht-
•baarheid der kruising tusschen soorten (species) op te heffen, wordt
hoe langer hoe waarschijnlijker, naarmate wij de geschiedenis en den
veelvoudigen oorsprong onzer huisdieren meer leeren kennen. Als
•deze meening juist mocht blijken, ruimt zij een moeilijkheid voor de
afstammingstheorie uit den weg, door te bewijzen, dat wederzijdsehe
onvruchtbaarheid geen onveranderlijk kenmerk van verschil in soort
.(species) is. Wij hebben echter veel beter bewijzen voor dit hoofdpunt
in het feit van twee individu’s van den zelfden vorm van ongelijk-
stijlige planten, welke zoo zeker tot de zelfde soort behooren, als twee
individu’s, van welke soort ook, gekruist minder zaden opleveren dan
het normale getal bedraagt, terwijl de uit zulke zaden verkregen planten
bij Lythrum salicaria even onvruchtbaar zijn, als de onvrueht-
baarste bastaarden.
TIENDE HOOFDSTUK.
OVER DE ONVOLLEDIGHEID DER GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS.
Over de afwezigheid van tusschenrassen in den tegenwoordigen tijd. —
Over den aard van uitgestörven tusschenrassen, en over hun getal. - Over
•den langen tijd, die wordt aangetoond door de dikte der afzetsels en de uit-
gestrektheid der ontblooting - De lengte van den verloopen tijd in jaren
geschah - Over de armoede onzer palaeontologische verzatnelingen. — Over
het afbreken en weder aanvangen van geologische vormingen. — Over de
ontblooting van uit graniet bestaande vlakten. — Over de afwezigheid van
tusschenrassen in alle vormingen. :— Over het plotselinge verschynen van
groepen van soorten. — Over haar plotselinge verschijning in de oudste lagen,
die bekend zijn als fossielen te voeren. — Ouderdom van de bewoonde
-aarde.
In het zesde hoofdstuk gaf ik een opsomming van de voornaamste
tegenwerpingen, die men ten opzichte van de leer, welke in dit boek
wordt verkondigd, met recht zou kunnen maken. De meesten daarvan
zijn nu besproken. Er is nog een groote zwarigheid, namelijk het on-
•derscheid der soortvormen, en het niet bestaan van schakels, welke die
vormen als ’tware met elkander verbinden. Ik gaf de redenen op,
waarom zulke schakels gewoonlijk heden ten dage niet voorkomen, onder
omstandigheden, die evenwel schijnbaar hoogst günstig zijn voor
hun bestaan, namelijk binnen een aaneenhangenden en grooten omtrek
met trapsgewijze in elkander overgaande levensvoorwaarden. Ik trachtte
te bewijzen, dat het leven van elke soort meer afhangt van de aanwe-
zigheid van andere, reeds bepaalde, bewerktuigde vormen, dan van het
klimaat; en derhalve dat de wezenlijk regeerende levensvoorwaarden
niet trapsgewijs en ongevoelig in elkander overgaan, gelijk de wärmte
of de vochtigheid. Ik trachtte ook te bewijzen, dat tusschenrassen, wijl
zij kleiner in getal zijn dan de vormen, die zij verbinden, over het al-
gemeen zullen worden geslagen in den levensstrijd, en zullen worden uit-
geroeid gedurende den voortgang van verdere wijzigingen en verbeterin-
HET ONTSTAAN DER SOORTEN 2 9