
Maar de verklaring is gemakkelijk, naar de leer der natuurlijke teelt-’
keus werkende door het uitkiezen voor de voortplanting van geringe
wijzigingen elke wijziging in het eene of andere opzicht nuttig zijnde
voor den gewijzigden vorm, doch dikwijls, door het verband (correlatie)
der deelen onderling, ook andere gedeelten der bewerktuiging aandoende.
Bij veranderingen van dien aard zal er weinig of geen streven zijn om
het oorspronkelijke patroon te wijzigen of om deelen te verplaatsen.
De beenderen van een lidmaat mögen in mindere of meerdere mate
korter en breeder worden, en het lid langzamerhand in een dik vlies
worden gewikkeld, zoodat het als een vin kan dienen, of het mag in
een poot met vliezen tusschen de teenen veränderen; alle of sommige
beenderen mögen langer worden, en het vlies, dat hen verbindt, mag
uitgebreider worden, zoodat het als een vleugel kan dienen — en echter
zal er met al die wijzigingen geen streven gepaard gaan om den
stand of -de ligging der beenderen, noch om het betrekkelijke verband
der verschillende deelen te veränderen. Als wij onderstellen, dat de
oude stamvader, het architype, zooals hij mag worden genoemd, aller
zoogdieren, vogels en reptielen, ledematen had, volgens het algemeen
bestaande patroon gebouwd, voor welk doel zij ook moesten dienen,
dan valt ons in eens de beteekenis in het oog van de inrichting der
ledematen bij die drie klassen. Zoo is het ook met den mond der in-
sekten: wij behoeven slechts te onderstellen, dat hun algemeene stamvader
een bovenlip, bovenkaak en twee paar onderkaken had, wellicht
zeer eenvoudig van vorm; en dan is de werking der natuurlijke teeltkeus,
volkomen voldoende om de oneindige verscheidenheid in de inrichting
en in de verrichting van den mond der insekten te verklären. Het is
evenwel begrijpelijk, dat het oorspronkelijke algemeene patroon van een
werktuig allengs zoo kan worden verduisterd, dat het eindelijk geheel
verloren gaat, helzij door vermindering (atrophie) of door volkomen
mislukking (abortus) van zekere deelen, door het versmelten of ineen-
groeien van andere deelen, of door de verdubbeling of vermenigvuldiging
van nog andere — allen veranderingen, die wij weten, dat tot het ge-
bied der mogelijkheid behooren. Zoo schijnt het algemeene patroon
tot op zekere hoogte verdwenen te zijn geweest in de roeipooten der
uitgestorven Ichthyosauren, en in den mond van zekere schaaldieren.
Een andere en even merkwaardige tak der morphologie houdt zieh
bezig met de vergelijking niet van het zelfde deel bij verschillende le-
den van de zelfde klasse, maar van verschillende deelen of werktuigen
bij het zelfde individu, de zoogenaamde reeksenhomologie. 1 De meeste
Physiologen gelooven, dat de schedelbeenderen homoloog zijn, dat is
in getal en in betrekkelijke ligging tot elkander overeenkomen met de
samenstellende gedeelten van een zeker aantal wervels. De voorste en achterste
ledematen van elk dier bij alle klassen der gewervelde dieren zijn
blijkbaar met elkander homoloog. Wij zien het zelfde in de wonderlijk
samengestelde kaken en pooten der schaaldieren. Bijna alle menschen
weten, dat in een bloem de betrekkelijke Stelling der kroonbladeren,
kelkbladeren, meeldraden en Stempels, zoowel als de inwendige inrichting
dier deelen verklaarbaar is uit het oogpunt, dat zij bestaan uit
bladeren, die een gedaanteverandering. hebben ondergaan, en in een
spiraal zijn gerangschikt. Bij gedrochtelijke planten vinden wij soms
het onmiddellijke bewijs. van de mogelijkheid, dat het eene dezer werktuigen
in het andere kan worden veranderd, en wij kunnen bij embryo’s
van schaaldieren en van vele andere dieren, en ook bij bloemen in
haar vroegste ontwikkeling werkelijk zien, dat werktuigen, die, als zij
rijp of volwassen zijn, zeer verschillen, evenwel in den eersten tijd des
levens zeer gelijk aan elkander zijn.
Hoe onverklaarbaar zijn die feiten uit het gewone oogpunt eener onafhan-
kelijke schepping! Waarom zouden de hersenen besloten zijn in een doos
uit zoovele en zoo buitengewoon gevormde beenstukken samengesteld,
welke er geheel uitzien alsof zij wervels voorstellen! ? Owen heeft te-
recht opgemerkt, dat het niet kan zijn, opdat die beenstukken bij de
baring der zoogdieren min of meer over elkander heen zouden kunnen
schuiven; want waartoe zou de zelfde inrichting dan bij de schedels
der vogels en reptielen worden gevonden? Of waarom zouden er ge-
lijke beenderen als bij de overige zoogdieren zijn geschapen in den
vleugel en in den poot van een vleermuis, werktuigen, die tot zulk een
verschillend doel dienen ? En waarom zou een schaaldier, hetwelk een
zeer samengestelden en uit vele paren van Organen bestaanden mond
heeft, altijd een naar verhouding daarvan geringer getal pooten hebben;
en omgekeerd, waarom [zou een sebaaldier met vele pooten een een-
voudigen mond hebben? Eindelijk: waarom zouden de kroonbladeren,
kelkbladeren, meeldraden en Stempels eener bloem, hoewel ingericht
tot zoo verschillende einden, echter allen volgens het zelfde patroon
zijn gebouwd?
1 Men onderscheidt deze soort van homologie ook wel als homotypi'&
Dr. H. H. H. v. Z„