
Maart 1852 en later in Spencer’s »Essays” 1858, verscheen, de théorie
der schepping en die der ontwikkeling van de organische wezens, met
veel bekwaamheid en groote overtuigingskracht tegenover elkander ge-
steld. Hij besluit uit de analogie met de resultaten der fokking en
kweeking, uit de veranderingen, welke de embryo’s van vele soorten
ondergaan, uit de moeilijkheid om soorten en variëteiten te onderschei-
den, en eindelijk uit het beginsel eener algemeene trapsgewijze opeen-
volging in de natuur, dat de soorten verandering hebben ondergaan,
en schrijft deze verandering aan het wisselen der omstandigheden toe.
De zelfde schrijver heeft in 1855 de zielkunde (psychologie) volgens het
beginsel eener noodzakelijk trapsgewijze verkrijging van elke geestelijke
kracht en vermögen bewerkt.
In het jaar 1852 heeft Naudin, een uitstekend kruidkundige, in een
voortreffelijk opstel over het ontstaan der soorten (»Revue horticole”,
blz. 102, later gedeeltelijk herdrukt in de »Nouvelles Archives du Muséum”,
T. î , blz. 171) uitdrukkelijk verklaard, dat naar zijn meening
de soorten door de natuur op soortgelijke manier zijn gevormd, als de
variëteiten door de cultuur; het laatste procès schrijft hij aan het kie-
zend vermögen van den mensch toe. Hij toont echter niet. aan, hoe
deze keus in de natuur plaats grijpt. Hij neemt evenals deken Herbert
aan, dat de soorten in den beginne meer plasticiteit bezaten dan
tegenwoordig, hecht gewicht aan zijn zoogenaamd beginsel der finali-
teit, »een onbestemde geheimzinnige kracht, van gelijke beteekenis met
blinde voorbeschikking voor de eenen, met den wil der voorzienigheid
voor de anderen, door wier onafgebroken invloed op de levende wezens
in alle tijdperken van de geschiedenis der aarde de vorm, de omvang
en de duur van elk daarvan, al naar zijn bestemming in de orde der
dingen, waartoe het behoort, wordt bepaald. Het is deze kracht, welke
elk lid met het geheel in harmonie brengt, doordat zij het geschikt
maakt voor de roi, die in het geheele organisme der natuur moet speien,
een roi, welke voor hetzelve de grond van zijn bestaan is.
1 i Voïeens eenige citaten in Browns’s „ Untersuchungen über die Entwickelungsgesetze”
(blz. 79 e. a ) schijnt de beroemde kruidkundige en palae-
ontoloog TJnger in bet jaar 1852 de meening te hebben uitgesproken,dat
soorten zieh ontwikkelen en veränderen. Eveneens d Alton in 1821 m Pcw-
der en d’ Alton’s werk over den fossielen reuzenluiaard. Soortgelijke denic-
beelden ontwikkelde, gelijk bekend is, Oken in zijn mystieke „Naturphilosophie”
Volgens andere citaten in Godron's werk „Sur 1 Espèce sebijnen
Born St. Vincent, Burdach, Poiret en Fries allen een voortdurend ontstaan
van nieuwe soorten te hebben aangenomen. — Ik wil er nog bijvoegen,
In het jaar 1853 heeft een beroemd geoloog, graaf Keyserling (in
het »Bulletin de la Société géologique”, T X, blz. 357) de meening
uitgesproken, dat evenals op verschillende tijden nieuwe ziekten door
het een of andere miasme zijn ontstaan en zieh over de aarde hebben
verspreid, zoo ook op zekere tijden de kiemen der reeds voorhanden
soorten door moleculen van bijzonderen aard in hun omgeving schei-
kundig kunnen zijn aangedaan, zoodat er nieuwe vormen uit zijn
ontstaan.
In het zelfde jaar 1853 leverde ook Dr. Schaaffhausen een opstel
in de »Verhandlungen d. naturhist. Vereins der Preus. Rheinlände”,
waarm hij de voortgaande ontwikkeling der organische vormen op
aarde verdedigt. Hij neemt aan, dat vele soorten gedurende lange tijds-
ruimten onveranderd zijn gebleven, terwijl weinige andere veranderingen
ondergingen. Het uit elkander wijken der soorten moet volgens hem
door het uitsterven der tusschenvormen worden verklaard. »De thans
levende planten en dieren moeten daarom niet als nieuwe scheppingen
van de ondergegane worden onderscheiden, maar veeleer als de recht-
streeksche nakomelingen daarvan ten gevolge van onafgebroken voort-
planting beschouwd.”
Een bekend Fransch kruidkundige, Lecoq, schrijft in 1854 in zijn
»Etudes sur la géographie botanique”, T I, blz, 250: »Men ziet, dat
onze onderzoekingen over de bestendigheid en veranderlijkheid der
soorten ons rechtstreeks naar de door Geoffroy St. Hilaire en Goethe
uitgesproken denkbeeiden voeren.” Eenige andere in bovengenoemd werk
verstrooide plaatsen laten ons er echter over in twijfel, in hoever Lecoq
zelf met deze denkbeeiden instemt.
De »philosophie der schepping” is in 1855 op meesterlijke wijze door
Baden-Powell (in zijn »Essay on the Unity of Worlds”) behandeld. Hij
bewijst op de treffendste wijze, dat het verschijnen van nieuwe soorten
»een regelmatig en geenszins een toevallig verschijnsel”, of, gelijk Sir
John Herschell het uitdrukt, »een natuurverschijnsel en geenszins een
wonder” is. Het derde deel van het »Journal of the Linnean Society”
bevat twee door den heer Wallace en mij1 den 1 Juli 1858 voorgele-
zen opstellen, waarin, gelijk in de inleiding van het »Ontstaan der
dat van de 34 schrijvers, van welke in deze historische schets wordt vermeld,
dat zij aan een verandering der soorten of ten minste niet aan afzonderlijke
scheppingshandelingen gelooven, 27 over bijzondere takken der natuurlijke
geschiedenis of geologie hebben geschreven.
1 Zie boven, blz. 10 en 15.