
groote omtrekken de zelfde beweging kunnen ondergaan, is het moge-
lijk, dat dikwijls ook volkomen gelijktijdige vormingen over zeer groote
ruimten van het zelfde werelddeel zijn opgehoopt; maar wij hebben daar-
om nog volstrekt geen recht om te onderstellen of daaruit te besluiten,
dat dit altijd en onveranderlijk het geval is geweest; dat is, dat over
groote omtrekken altijd de beweging overal de zelfde is geweest. Indien
twee vormingen zijn afgezet op twee plekken gedurende bijna, maar
niet strikt het zelfde tijdperk, zullen wij in beide — ten gevolge van
de oorzaken, die wij boven hebben beschouwd — wel de zelfde alge-
meene opvolging in de vormen des levens vinden, maar de soorten
zullen niet volkomen de zelfde zijn: want er zal een weinig meer tijd
zijn geweest in de eene landstreek dan in de andere voor wijziging,
verhuizing en uitsterving.
Ik vermoed, dat er gevallen van dezen aard in Europa zijn aan te
toonen. Prestwich, in zijn schoone verhandeling over de eocene be-
zinksels van Engeland en Frankrijk, geeft het bewijs van de algemeene
overeenkomst der opvolgende lagen in beide landen; maar als hij
zekere lagen van Engeland vergelijkt met die van Frankrijk — ofschoon
hij in beide een groote gelijkheid vindt in het getal der soorten, die
tot de zelfde geslachten behooren — verschillen echter de soorten
zelven op een wijze, die zeer moeielijk is te begrijpen, in aanmerking
nemende, hoe dicht de beide gewesten bij elkander liggen, tenzij men
aanneemt, dat een landengte twee zeeen van elkander scheidde,
die door verschillende, maar gelijktijdige fauna’s werden bewoond.
Lyell heeft dergelijke waarnemingen gemaakt ten opzichte van de latere
tertiaire vormingen. Ook ßarrande bewijst, dat er een treffende algemeene
overeenkomst is in de opvolgende silurische bezinksels van
Boheme en Skandinavie; desniettemin vindt hij een zeer groot onder-
scheid in de soorten. Als de verschillende vormingen dier gewesten
niet in nauwkeurig de zelfde tijdperken zijn afgezet — een vorming in
een gewest beantwoordt dikwijls aan een open tijdvak in een ander —
en als de soorten in beide gewesten langzaam zijn veranderd gedurende
het bezinken der vormingen, en gedurende de tusschentijden van rust,
dan kunnen de verschillende vormingen in de twee gewesten als in geologischen
zin gelijktijdig worden gerangschikt, volgens de algemeene
opvolging van de vormen des levens; maar desniettemin zullen de soorten
in de schijnbaar overeenstemmende lagen van beide streken niet allen,
de zelfde zijn.
OVER DE VERWANTSCHAP VAN UITGESTORVEN SOORTEN TOT
ELKANDER EN TOT LEVENDE VORMEN.
Laat ons nu overgaan tot een beschouwiug van de wederzijdsche
verwantschappen der uitgestorven en levende soorten. Zij behooren
allen tot een groot natuurlijk stelsel, en dit feit wordt in eens door de
afstamming verklaard. Hoe ouder een vorm is, des te meer verschiff;
hij in den regel van levende vormen. Doch gelijk Buckland reeds lang
geleden heeft opgemerkt, alle fossielen kunnen worden gerangschikt in
nog bestaande groepen, of zij kunnen er tusschen in worden gevoegd.
Dat de uitgestorvene vormen des levens medehelpen om de de wijde
ruimten te vullen tusschen bestaande geslachten, families en orden, kan
niet worden betwijfeld; daar hierop echter dikwijls niet is gelet, of het
zelfs is ontkend, schijnt het mij de moeite waard, hierover eenige op-
merkingen te maken en er eenige voorbeelden van aan te halen.
Als wij de levende vormen alleen of de uitgestorvene van een zelfde
klasse alleen besehouwen, dan blijkt het ons, dat de reeks veel minder
volkomen is, dan indien wij beide tot een algemeen stelsel vereenigen.
In de geschriften van professor Owen zien wij hem voortdurend deuit-
drukking; »gegeneraliseerde vormen” op uitgestorven dieren toepassen,
en Agassiz spreekt in zijn werken van »prophetische” of »synthetische
typen.” Deze uitdrukkingen bewijzen, dat dergelijke vormen inder-
daad overgangs- of verbindende leden zijn. Een ander groot palaeon-
toloog, Gaudry, heeft bewezen, dat vele der fossiele zoogdieren,
die door hem in Attica zijn ontdekt, tusschenruimten of open plaatsen
tusschen bestaande geslachten vullen. Cuvier beschouwde de herkau-
wers en de dikhuidigen als de twee meest verschillende orden van zoogdieren;
maar later zijn zoovele fossiele schakels ontdekt, dat Owen de
geheele klassificatie dier twee orden heeft moeten veränderen, en sommige
dikhuidigen in de zelfde onder-orde met herkauwers heeft moeten
plaatsen. Zoo vult hij, bij voorbeeld, door tusschenvormen de schijnbaar
zoo wij de ruimte op tusschen het zwijn en den kameel. De Un-
gulaten of hoefdieren worden thans verdeeld in een eventeenige en
een oneventeenige afdeeling, maar de Macrauchenia van Zuid-Amerika
verbindt in zekere mate deze beide afdeelingen met elkander. Niemand
zal ontkennen, dat het Hipparion een tusschenvorm is tusschen het te-
genwoordige paard en sommige oudere vormen van hoefdieren. Welk
een wonderbare schakel in den keten der zoogdieren is het Typotherium