
Soorten van verschillende geslachten en klassen zijn niet in de zelfde
mate of in den zelfden graad veranderd. In de oudste tertiaire lagen worden
eenige soorten van schelpdieren, die ook thans nog levend voorkomen, te
midden van een menigte uitgestorven vormen gevonden. Falconer heeft een
treffend voorbeeld van een dergelijk feit gevonden in een nog bestaanden
krokodil, vergezeld van vele vreemde en uitgestorven zoogdieren en krui-
pende dieren in de subhimalayasche bezinksels. De silurische Lingula-
soorten verschillen slechts weinig van de levende soorten van dit geslacht,
terwijl de meesten van de silurische weekdieren en alle schaaldieren groo-
telijks zijn veranderd. De bewoners van het land schijnen spoediger te
veränderen dan die van de zee, waarvan in onze dagen een treffend
voorbeeld in Zwitserland is gevonden. Er is grond om te gelooven, dat
bewerktuigde wezens, die worden beschouwd als hoog te staan op de
ladder der natuur, sneller veränderen dan die, welke laag staan: er
zijn echter uitzonderingen op dien regel. De mate van verandering
der bewerktuiging is, zooals Pictet heeft opgemerkt, niet in alle op elkander
volgende geologische vormingen volkomen even groot. Vergelij-
ken wij evenwel deze of gene vormen, met uitzondering van de naast
verwante, met elkander, dan blijkt het, dat toch alle soorten eenige wij-
ziging hebben ondergaan. Als een soort eenmaal van de oppervlakte der
aarde is verdwenen, dan hebben wij geen grond om aan te nemen, dat volkomen
de zelfde vorm nooit weder zal verschijnen. De grootste schijnbare
uitzondering op dezen laatsten regel is die van de zoogenoemde »kolo-
nien” van Barrande, die gedurende eenigen tijd te midden van een
oude vorming verschijnen, en daarna aan de vroeger däär geleefd heb-
bende fauna toestaan om weder te verschijnen. Lyell’s verklaring, namelijk
dat zulks niets anders is dan een tijdelijke verhuizing uit een ander
geographisch gewest, komt mij voor volkomen voldoende te zijn.
Deze verschillende feiten zijn zeer goed met mijn leer overeen te
brengen, Ik geloof niet aan een bepaalde wet, die eischt, dat alle
bewoners eener landstreek plotseling, of gelijktijdig, of in den zelfden
graad veränderen. Het wijzigen moet uiterst langzaam gaan, en zal
over het algemeen bij slechts weinige soorten tegelijkertijd plaats grij-
pep; want de veranderlijkheid van elke soort is volkomen onafhan-
kelijk van die eener andere. Of er van zulk een veranderlijk-
heid of individueel verschil voordeel zal worden getrokken door
de natuurlijke teeltkeus, en of de veranderingen min of meer zullen
worden opgestapeld, en dus een min of meer groote som van
wijzigingen in de veranderlijke soorten zullen verwekken, hangt van vele
ingewikkelde omstandigheden af — van de omstandigheid of die verander-
lijkheid nuttig is; van de mogelijkheid om onderling te kruisen; van de
langzaam veranderende physische levensvoorwaarden der landstreek; van
het immigreeren van nieuwe kolonisten, en vooral van den aard der andere
bewoners, waarmede de veranderende soorten in mededinging geräken. Der-
halve is het in geenen deele te verwonderen, dat de eene soort veel langer
den zelfden vorm behoudt dan de andere; of dat zij, als zij verändert,
zulks langzamer doet. Wij zien het zelfde feit in de verspreiding
over de aarde, zooals bij de land-schelpdieren en de schildvleugeligen
van Madeira, die zeer verschillend zijn geworden van hun naaste
bloedverwanten op het vaste land van Europa; terwijl de zee-schelp-
dieren en de vogels onveranderd zijn gebleven Wij kunnen misschien
begrijpen, waarom de wezens, die op het land leven en hooger zijn
bewerktuigd, schijnbaar sneller veränderen dan die, welke in zee leven
en lager zijn bewerktuigd, namelijk door acht te slaan op de meer
ingewikkelde betrekkingen der hoogere wezens tot hun bewerktuigde en
onbewerktuigde levensvoorwaarden, zooals wij in een vorig hoofdstuk
hebben gezien. Wanneer velen der bewoners eener landstreek zijn
gewijzigd en verbeterd, is het ons duidelijk, waarom een vorm, die niet
is veranderd en verbeterd, zal worden uitgeroeid, namelijk omdat de
mededinging onder de vele betrekkingen der wezens tot elkander dan
niet meer gelijk staat. Daaruit kunnen wij zien, waarom eindelijk alle soorten
zullen worden gewijzigd, want die niet veränderen, worden uitgeroeid.
Onder de leden der zelfde klasse kan de gemiddelde som van
veranderingen gedurende lange en gelijke tijdperken ongeveer de zelfde
blijven. Daar echter de ophooping van fossielenvoerende vormingen, die
lang zullen duren, af hangt van de groote massa’s afslijtsel, die zijn
bezonken terwijl een streek daalde, moeten onze meeste vormingen bijna
noodwendig zijn ontslaan met groote en ongeregelde tusschenpoozen. Ge-
volgelijk is de som van veranderingen der bewerktuiging, zichtbaar in
de fossielen der opvolgende vormingen, niet gelijk. Elke vorming is,
uit dit oogpunt gezien, niet een nieuwe en volkomen schepping, maar
slechts een tusschenbedrijf, meestal als bij toeval geplaatst in een lang«
zaam veranderend drama.
Wij kunnen duidelijk mzien, waarom een soort, die eenmaal is verloren
gegaan, nooit weder kan verschijnen, zelfs al komen de zelfde bewerktuigde
en onbewerktuigde levensvoorwaarden terug. Want ofschoon de afstan*»