
van de groote natuuronderzoeker Von Baer zegt, dat het feitelijk hooger
bewerktuigd is dan een echte viseh, al is het ook volgens een geheel
ander grondplan gebouwd. Het kan zeer goed voorkomen, dat b. v. schaal*
dieren, die in hun eigen klasse niet zeer hoog staan, de koppootigen, deze
volmaaksten aller weekdieren, in den ingewikkelden strijd voor het bestaan
overwinnen; en deze schaaldieren, hoewel niet hoog ontwikkeld, zouden
dan toch zeer hoog op de ladder der ongewervelde dieren staan, als
men naar het meest beslissende aller criteria, de wetten ean den strijd
voor het bestaan, oordeelt. Afgezien van de moeielijkheid, die het op
zieh zelf reeds heeit om te beslissen, welke vormen het hoogste staan
in bewerktuiging, hebben wij niet alleen de hoogste leden eener klasse
respectievelijk in twee verschillende tijdperken (hoewel dit zeker een
der belangrijkste of wellicht het belangrijkst element bij dewaarneming
is), maar hebben wij alle leden, hoog en laag, in die beide tijdperken
met elkander te vergelijken. In een ouden tijd krioelde het van de
volmaakste zoowel als van de onvolmaakste weekdieren, van cephalopoden
en brachiopoden, terwijl heden ten dage die beide klassen zeer zijn
verminderd en de tusschen hen in staande klassen sterk zijn toegenomen.
Daaruit hebben eenige natuuronderzoekers het besluit getrokken, dat
de weekdieren vroeger hooger ontwikkeld zijn geweest dan tegenwoordig,
terwijl anderen de tegenovergestelde meening verdedigen, en zieh daarbij
met des te meer kracht beroepen op het feit, dat de brachiopoden tegenwoordig
zoo verbazend in aantal zijn afgenomen, en de nog bestaande
cephalopoden, hoewel geringer in aantal, toch hooger bewerkt zijn, dan
hun vroegere plaatsyervangers. Wij moeten ook de verhoudingsgetallen
tusschen de hoogere en lagere klassen van de bevolking der aarde
respectievelijk in twee verschillende tijdperken met elkander vergelijken.
Als er b. v. thans 50300 soorten van gewervelde dieren bestanden, en
wij mochten dit aantal in eene of andere vroegere periode slechts op
10000 schatten, dan zouden wij deze toeneming der hoogste klassen,
welke tegelijker tijd een groote verdringing van lagere vormen uit hun
plaatsen ten gevolge had, als een stelligen vooruitgang in de ontwikke-
ling der organische wereld op aarde beschouwen. Men ziet hieruit, hoe
weinig hoop wij waarschijnlijk mögen koesteren, om onder zoo inge-
wikkelde voorwaarden ooit op volledige wijze de betrekkelijke hoogte
van bewerktuiging der onvolkomen bekende fauna’s van achtereenvolgende
Perioden van de geschiedenis der aarde te beoordeelen.
Men zal deze moeilijkheid nog beter naar waarde schatten, als
men het oog vestigt op sommige thans bestaande fauna’s en flora’s-
In aanmerking nemende de buitengewone wijze, waarop Europeesche
wezens zieh in den laatsten tijd over Nieuw-Zeeland hebben verspreid,
en plaatsen ingenomen, welke toch vöör dien tijd reeds door inlandsche
wezens moeten zijn bezet geweest, mögen wij gelooven, dat, alsbijvoorbeeld
alle Engelsche dieren en planten op Nieuw-Zeeland werden gebracht, er
mettertijd een menigte vormen inheemsch zouden worden, en dat zij veien
der inlandsche zouden uitroeien. Aan den anderen kant zouden wij, in
aanmerking nemende, dat nog nauwelijks 6en bewoner van het zuidelijk
halfrond in Europa verwilderd voorkomt, mögen betwijfelen, of, als alle
Nieuw-Zeelandsche wezens naar Engeland werden overgebracht, er wel
een aanmerkelijk getal geschikt zou worden gevonden om de plaatsen
in te nemen, die nu door de Engelsche soorten worden bezet. Uit dit
oogpunt beschouwd, mag men zeggen, dat de wezens veel van Groot-
Brittanje hooger staan dan die van Nieuw-Zeeland. Evenwel zou de
bekwaamste natuuronderzoeker, louter door de beschouwing van de
soorten der twee landen, die uitkomst niet vooruit hebben kunnen
zien.
Agassiz en verscheidene andere hoogst bevoegde mannen wijzen er op,
dat de oudere dieren in zekere mate op de embryo’s der nieuwere
van de zelfde klassen gelijken, of dat de geologische opvolging der
uitgestorven soorten in zekere mate overeenkomstig is met de embryologische
ontwikkeling van de nieuwere vormen. Die leer stemt verwon-
derlijk goed overeen met de leer der natuurlijke teeltkeus. In een volgend
hoofdstukzal ik trachten te bewijzen, dat de volwassenen verschillen van hun
embryo’s ten gevolge van veranderingen, niet in het vroegste levenstijdvak
gebeurd, en die ook eerst in een overeenkomstig laat levenstijdperk werden
overgeerfd. Dat laat de embryo’s bijna onveranderd, en maakt de veranderingen
in den loop der opvolgende generaties, in het volwassene schep-
sel, al grooter en grooter. De embryo zou dus als het ware een portret
zijn, dat door de natuur is bewaard van den ouden en minder gewijzigden
toestand van elke soort. Dat denkbeeid kan waar zijn, en echter kan de
waarheid daarvan misschien nooit volkomen worden bewezen. Ziende, bij
voorbeeld, dat de oudste bekende zoogdieren, reptielen en visschen zonder
tegenspraak tot die klassen behooren, maar toch in zekere mate minder
verschillend van elkander zijn dan de tegenwoordige typische leden der
zelfde groepen, zou het een vergeefsch werk zijn naar dieren te zoeken, die
het algemeen embryologische kenmerk der gewervelde dieren vertoondenr