
OVER HET VERLOOP VAN TIJD, AANGETOOND DOOR DE DIKTE DER
AFZETSELS EN DE UITGESTREKTHEID DER ONTBLOOTING.
Onafhankelijk van het feit, dat. wij geenszins zulk een oneindig groot
getal van fossiele tusschenvormen vinden, als wij zouden mögen verwachten,
kan men mij misschien nog tegenwerpen, dat er geen tijd ge-
noeg is geweest om zoovele veranderingen te doen ontstaan, wijl alle
veranderingen zoo hoogst langzaam door de natuurlijke teeltkeus hebben
plaats gehad. Het is mij niet wel mogelijk den lezer, die geen praktisch
geoloog is, de voornaamste feiten te doen kennen, welke ons in staat
stellen de onmetelijke lengte der vervlogen tijden eenigermate te begrijpen.
Wie Sir Charles Lyell’s werk »The Principies of Geology” kan lezen —
een werk waarvan de toekomstige geschiedkundigen zullen zeggen, dat
het een groote omwenteling in de natuurwetenschappen heeft verwekt — en
echter niet kan begrijpen hoe ondenkbaar groot de tijdperken van het
verleden onzer aarde zijn geweest — die sla gerust mijn boek dicht.
Niet dat het genoeg is, die Principies te bestudeeren, of een menigte
verhandelingen van verschillende waarnemers over afzonderlijke vormin-
gen te lezen, of op te merken hoe elke schrijver tracht een onvolkomen
denkbeeid te geven van den langen duur van elke vorming of zelfs van
elke laag. Wij kunnen het best een denkbeeid krijgen van den ver-
loopen tijd, als wij vernemen, hoeveel land is weggespoeld en hoeveel
afzetsels (sedimenten) zijn gevormd. Gelijk Lyell zeer terecht opmerkt,
is de uitgestrektheid en dikte der afzetsels het gevolg en tevens de maat
van de ontblooting (denudatie), welke onze aardschors op een andere
plaats heeft ondergaan. Men onderzoeke daarom zelf deze verbazende
stapels van boven elkander afgezette lagen; men zie, hoe debekenslijk
afvoeren, en bovenal, men zie de zee aan het werk, hoe zij oude
rotsen wegknaagt en versehe afzetsels nederlegt, om slechts eenigermate
begrip te krijgen van den langen duur des tijds, waarvan wij de gedenk-
stukken rondom ons heön zien verspreid.
Het is de moeite waard eens längs het strand te wandelen, vooral
waar de kust uit matig harde gesteenten bestaat, en het vernielingswerk
te aanschouwen. Gewoonlijk raakt de vloed slechts voor een körten tijd
tweemaal op een dag aan de klippen, en de golven der zee vreten die
klippen slechts ,dan uit, als zij zijn beladen met zand of grint; want
het is wel bewezen, dat zuiver water weinig of niets kan doen in het
afknagen van een gesteente. Ten laatste wordt de voet der rots ondermijnd,
groote brokken steen vallen naar beneden, waar zij blijven liggen
totdat zij, atoom na atoom, zijn afgesleten en klein genoeg om door de
golven te worden weggerold; en dan gaat het vlug hen te vermalen lot
grint en tot zand, ja tot slijk. Maar hoe dikwijls ook zien wij aan den
voet der hellingen en steilten groote brokken liggen, dik begroeid met
zeeplanten en bewoond door zeedieren, die er op vast zitten, en die ons
bewijzen hoe weinig er aan die brokken wordt geknaagd, en hoe zelden
zij worden rondgerold. Bovendien, als wij eenige mijlen ver längs zulk
een strand wandelen, dan zien wij duidelijk, hoe slechts hier en daar
op enkele plaatsen, over een körte uitgestrektheid of rondom een uit-
stekend gedeelte, de klippen afslijten. Het uitzicht der oppervlakte en
van den plantengroei toonen hoe er reeds jaren zijn verloopen, sedert
de wateren op de zelfde plaatsen de gesteenten bespoelden.
Wij hebben intusschen in den laatsten tijd door de waarnemingen van
Ramsay, als voorlooper van uitnemende waarnemers, als Jukes, Geikie,
Croll en anderen, geleerd, dat de vernieling door de aanraking van de
oppervlakte met de lucht van veel meer beteekenis is dan de strand-
werking of de kracht der golven. De geheele oppervlakte van het land
is aan de scheikundige inwerking der lucht en van het regenwater met
het daarin opgeloste koolzuur, en in koudere streken aan die van de
vorst blootgesteld; de losgemaakte stoffen worden bij hevigeregens zelfs
van zwakke hellingen afgespoeld, en in dorre streken op grooter schaal»
dan men geneigd zou zijn aan te nemen, door den wind medegevoerd;
zij worden dan door rivieren en stroomen verder weggebracht, welke als
zij zeer snel zijn, hun bedding uitdiepen en de brokken steen fijnmaien.
Op een regenachtigen dag zien wij zelfs in een zacht golvende streek de
uitwerking dezer verwoestingen door de atmosfeer in de slijkerige sporen
van afvloeiend water, die van elke helling naar beneden loopen. Ramsay
en Whitaker hebben aangetoond, en dit is een zeer opmerkelijke waar-
neming, dat de groote heuvelklingen in het Wealdendistrict en de dwars
door Engeland loopende, welke vroeger als oude kustlijnen werden be-
schouwd, niet door de zee kunnen zijn gevormd; want elke dergelijke
lijn wordt door eene en de zelfde formatie ingenomen, terwijl onze
tegenwoordige kustwanden uit doorsneden van verschillende formaties
bestaan. Daar dit het geval is, zijn wij genoodzaakt aan te nemen, dat
deze heuvelklingen hoofdgakelijk hun ontstaan daaraan hebben te danken,
dat het gesteente, waaruit zij bestaan, aan de ontblooting (denudatie)
door de inwerking van den dampkring beter weerstand heeft geboden,