
volgens mijns vaders meening, op de afwijkingen (variaties) van elk orgaan
van welke soort men wil, wat grootte, gewicht, kleur, geschiktheid om
een functie te verrichten enz. betreft, toepasselijk zou zijn.
Aannemende, dat een rundvee-ras aan ongunstige levensvoorwaarden
werd blootgesteld, zou dan mijns vaders hypothese aldus luiden, dat,
terwijl het grootste gedeelte van het rundvee horens van den zelfden
graad van ontwikkeling bezat, als wanneer het zieh in günstige levens-
voorwaarden had verheugd, de overigen in de ontwikkeling hunner horens
eenigszins achterlijk zouden zijn. Als wij nu de lengte der horens bij de
zelfde soort onder günstige levensvoorwaarden, op de zelfde wijs als
boven door het inslaan van nagels hadden opgeteekend, zouden wij,
evenals in het geval van de lengte van menschen, feen centrale opeenhooping
met een symmetrische verdeeling der nagels boven en onder
de opeenhooping hebben verkregen. Volgens de hypothese kan de
werking der ongunstige levensvoorwaarden worden voorgesteld door de
verplaatsing van een zeker aantal door het lot aangewezen nagels naar
een lager plaats, terwijl de overige op hun plaats blijven. Hierdoor
zal de centrale opeenhooping iets naar beneden worden verplaatst, daar
haar bovenste grens een weinig in dichtheid zal afnemen, terwijl haar
onderste zoom dichter wordt, en verder zal de dichtheid der verdeeling
sneller boven dan beneden de nieuwe centrale afdeeling verminderen.
Als n u de horens nuttige organen zijn, zal h e t rundvee met korter
horens gedeeltelijk door natuurlijke te eltkeus worden uitgeroeid en minder
nakomelingschap n a la ten ; na verloop van v e le g esla ch ten (generaties)
onder de nieuwe voorwaarden za l de Symmetrie in de v erdeeling der
n agels, door de uitroeiing van eenig en hunner onder de opeenhooping,
wede r worden hersteld en d e centrale afdeeling z e lv e ongestoord blijven.
Daarentegen, zal, a ls de horens n u tte lo o z e organen zijn, h e t rundvee
m e t kleiner geworden horens een even g o ed e kans hebben om n akom eling
schap n a te la ten (welke hun eigenaardigheden zal erven), a ls zijn
lan gh o om ig e broeders. Dan za l n a v e le gen era ties onder de armoe-
d ige levensvoorwaarden en onder voortdurende kruising van alle runderen,
d e Symmetrie in d e verdeeling der na g els ev ene en s weder te -
rugkeeren, maar h et za l door de alg em e en e verplaatsing v an alle n a g e ls
naar b en ed en zijn g eschied, en dit za l natuurlijk ook d e centrale opeenhooping
h eb ben verplaatst.
Als dan de armoedige levensvoorwaarden een voortdurende neiging tot
kleiner worden der horens teweegbrengen, dan zullen twee processen
n a a st elkander v e r lo op en : h e t e en e , dat voortdurend de Symmetrie in
de verdeeling der na g e ls verbreekt, en h e t andere, dat haar dqor h e t
naar b eneden verplaatsen der opeenho oping w ede r herstelt.
Öp d e z e wijze wordt, als men aanneemt, dat de h ypo the se dopr dp
feiten wordt ondersteund (en mijn vader is voornemens haar in den
lo op van den aanstaanden zom er proefondervindelijk te onderzoeken)
aan de n utte lo o z e organen een neiging g eg ev en om kleiner te worden
en eindelijk te verdwijnen, afgezien van die, we lke uit h e t niet-gebruikeri
der organen en d e besparing van v o ed se l ontspruit.
TWEE D E BI JVOEGSEL.
(Uit „Nature”, 20 Maart 1879; Vol. XIX, Uz. 462.)
Vertaald door d r . h . hartogh heys van zouteveen.
Verscheidene der in den volgenden brief van Fritz Müller medege-
deelde feiten, vooral die in het derde gedeelte, schijnen mij zeer
belangwekkend. Yelen hebben met betrekking tot de stappen of midde-
len, waardoor nuttelooze organen onder veranderde levensvoorwaarden
eerst achteruit gaan en eindelijk geheel verdwijnen, groote zwarigheden
ondervonden. Een opmerkelijker geval van zulk een verdwijnen, als het
hier door Fritz Müller gemelde, is nog nooit publiek gemaakt. Voor
verscheidene jaren zijn verscheidene belangrijke brieven van den heer
Romanes (te zamen met een van mij) in de kolommen van »Nature’*
versehenen. Sedert hebben verschillende feiten mij verleid, vermoedens
te maken over het bestaan van een aan elk gedeelte van het organisme
eigen neiging, om langzamerhand te verminderen, en, als zulks niet op
de eene of andere wijze werd tegengewerkt, eindelijk geheel te verdwijnen.
Maar buiten deze onbestemde bespiegeling vermocht ik nimmer
mijn weg helder te zien. Zoover ik kan oordeelen, verdient dus de
door Fritz Müller gegeven verklaring in hooge mate de zorgvuldige
aandacht van allen, die in dergelijke punten belang stellen, en zal zij
wellicht in zeer uitgestrekten zin toepasselijk blijken. Nauwelijks iemand,
die zulke gevallen heeft overwogen, als b. v. de strepen, welke nu en
dan op de pooten en zelfs op het lijf van paarden en apen ver