
e k s t e r , o m alle m o g e l i j k e t o n e n e n g e l u i d e n n a t e b o o t s e r , z o n d e r d a t .
zij in d e n n a t u u r s t a a t o o i t b l i j k e n v a n d i e V e rm ö g e n s g e v e n . 1
Daar het dikwijls moeielijk valt zieh voor te stellen, hoe een instinkt
in het allereerst kan zijn ontstaan, zoo is het wel niet overtollig eenige
weinige voorbeelden mede te deelen uit het groot aantal gevallen van
toevallig optredende zonderlinge gewoonten, welke wel niet als eigenlijke
Instinkten kunnen worden beschouwd, maar toch volgens onze meening
zeer goed tot het ontstaan van dergelijke instinkten aanleiding zouden
kunnen geven. Zoo wordt dikwijls van insekten, die" van nature een geheel'1
verschillende levenswijze hebben, berichta, dat zij in het inwendige van
het menschelijke lichaam tot ontwikkeling zijn gekomen, hetgeenons het ontstaan
van het instinkt der horsels (Oestrus) kan verklären. Wij kunnen
ook begrijpen, hoe het sociale instinkt bij de zwaluwen tot zeer groote
ontwikkeling kon komen; want Lamarck8 nam waar, hoe omstreeks
een dozijn dezer vogels een - paar daarvan, dat van zijn nest was be-
roofd, hehulpzaam was, en wel zoo ijverig, dat het nieuwe nest den
tweeden dag klaar was, en volgens de door Macgillivray4 medegedeelde
feiten laat de juistheid zieh volstrekt niet meer betwijfelen van de oude
verhalen van huiszwaluwen, die zieh zouden hebben verbonden, en
musschen, welke een harer nesten in bezit hadden genomen, bij levenden
lijve zouden hebben ingemetseld. Het is algemeen bekend, dat gewone
honigbijen, met wier verzorging men nalatig is geweest, »de gewoonte
aannemen om haar vlijtiger buren te plünderen”, en dan zeeschuimers
worden genoemd, en Huber verhaalt het nog veel merkwaardiger geval
van eenige honigbijen, die bijna volkomen bezit namen van het nest
van een hommel, welke laalste* daarop drie weken lang vlijtig honig
verzamelde, om dien, op aansporing der bijen, zonder dat deze echter
* Blackwall’s „Researches in Zoology”, 1834, blz. 158. Guvier heeft er
reeds voor langen tijd op gewezen dat alle Passeres blijkbaar een wezenlijk
overeenstemmenden bouw hunner stemorganen bezitten, en toch slechts weinige.
en bij deze slechts de mannetjes werkelijk zingen, hetgeen bewijst, dat
het bezit van een orgaan, dat ergens geschikt toe is, volstrekt niet altyd
samengaat met daarmede overeenstemmende levenswijze of gewoonten. [Wat
de klanknabootsing aangaat, zoo geeft Romanes, blz. 222 van zijn boek, ver-
scheidene mededeelingen. over wilde vogels, die eveneens de tonen van andere
vogels nabootsen. Dr. H. H. H. v. Z.]
* Rev. L. Jenyns, „Observ. in Nat. Hist.”, 1846, blz. 280.
* Aangehaald door Geoffroy St. Hilaire in „Ann. des Mu3, IX, blz. 471
* „British Birds”, III, blz. 5?1.
eenig geweld aanwendden, geregeld te huis weder van zieh te geven. 1
Dit herinnert aan de roofmeeuwen (Lestris), welke uitsluitend daarvan
leven, dat zij andere meeuwen vervolgen, en deze dwingen haar reeds
opgeslokten buit weder uit te spuwen. 2 Bij de honigbijen komen dikwijls
handelingen voor, die tot de zonderlingste instinkten moeten worden
gerekend, en toch moeten deze instinkten dikwijls gedurende vele
geslachten blijven slapen; ik heb b. v. het oog op het geval, dat de
koningin is omgekomen; dan moeten verscheidene larven van werkbijen
aan haar tot. dusver gevolgden ontwikkelingsgang worden ontrukt, in
groote cellen geplaatst en met koninklijk voedsel gevoed, waardoor zij
zieh tot vruchtbare wijfjes ontwikkelen; verder: als een zwerm haar
koningin bezit, dan worden alle mannetjes in den herfst onfeilbaar door
de werkbijen gedood; is er echter geen koningin, dan wordt nooit ook maar
een enkele dar vermoord. 3 Wellicht werpt onze theorie toch een zwak
licht op deze geheimzinnige, maar goed bewezen feiten, daar zij, af-
gaande op de analogie van andere vormen der bijenfamilie, aanleiding
geven tot de onderstelling, dat de honigbij afstamt van andere bijen,
bij welke regelmatig talrijke wijfjes gedurende den geheelen zomer
het zelfde nest bewoonden, en de mannetjes nooit door dezen werden
gedood, zoodat dus als de darren niet worden vernietigd, en talrijke nieuwe
larven met normale spijs, d. i. met koninklijk voedsel gevoed,
zulks slechts moet worden beschouwd als een terugkeer tot het instinkt
der voorouders, een verschijnsel, dat evenals het zoogenaamde atavis-
me bij lichamelijke vormingen, de neiging vertoont om na vele generaties
plotseling weder op te treden. 4
Ik ga nu over tot eenige gevallen, die bijzondere bezwaren tegen
onze theorie opleveren, — gevallen, welke grootendeels overeenstemmen
1 Kirby en Spence, „Entomol.”, II, blz. 207. Het door Huber verhaalde geval,
zie blz. 119
’ Men mag zelfs op goede gronden vermoeden (Macgillivray, »Brit.
Birds”, V, blz. 500) dat sommigen dezer soorten slechts zoodanig voedsel
kunnen verteren, dat door andere vogels reeds tot op zekere hoogte is
verteerd.
3 Kirby en Spence, „Entomology”, II, blz. 510—13.
* [Wat de vraag betreft, waarom zoovele darren voorhanden zijn, dat
het noodig wordt ze te dooden, zoo verwijs ik naar blz. 166 van mijn boek
„On Animal Intelligence”, waar het vermoeden wordt uitgesproken, dat de
mannetjes bij de voorouders der honigbij wellicht als werkbijen van nutzijn
geweest. Wellicht zijn overigens de darren ook nog tegenwoordig van nut
als oppassers der larven; een ervaren bijenfokker verzekert mij althans, dat
hij dit stelJig voor juist houdt. Romanes.]