
de orchideeen alleen zijn bepaald, behoeven zij hier niet te worden be-
schouwd. Echter moet ik mededeelen, dat wij onder aan de reeks der
orchideeen, bij Cypripedium, kunnen zien hoe die draden waarschijnlijk
eerst zijn ontwikkeld. In andere orchideeen zitten de draden vast aan
het eene einde der pollen-massa’s, en dat vormt de eerste schrede tot
het ontstaan van een voetstuk. Dat dit de oorsprong van dat voetstuk
is, zelfs als het zeer lang en wel is ontwikkeld, blijkt duidelijk uit de
mislukte stuifmeelkorreltjes, die men soms in de centrale en vaste deelen
v er seh o len vindt. .
Ten opzichte van de tweede hoofdbijzonderheid, namelijk de kleine
m a ssa van kleverige stof, die aan den top van h e t voetstuk is geh echt,
k an een lan g e reeks van overgangen worden aangewezen, die elk van
dienst zijn voor de plant. In de m e e ste to t andere orden behoorende
b lo em en scheidt de Stempel een weinig k leverige sto f äf. Door zekere
orchideeen wordt e en dergelijke kleverige sto f afge scheiden, d o ch in verre
de grootste h o ev e e lh e id door den eenen van de drie Stempels, en d e z e
Stempel is, m issch ien ten g evolge van de groote afscheiding, onvrucht-
baar. Als een insekt een blo em van d e z e soort bezoekt, strijkt h et een
we inig van die kleverige sto f van den Stempel af, en voert dus tev en s
e enig e stuifmeelkorrels weg. Van d ezen eenyoudigen toestand bestaan
er een menigte trappen — to t soorten waarin de stuifmeelmassa emdigt
in een zeer kort, lo s voetstuk — to t andere, waarin h e t voetstuk va st
wordt verbonden met de kleverige m a ssa , terwijl de onvruchtbare Stempel
'/elf z e er wordt gewijzigd. In dit la a tste geval vinden wij een pollimum
in zijn h o o g st ontwikkelden en volmaaktsten toestand. Wie nauwkeurig
de b lo em en der orchideeen bestudeert, zal h e t bestaan van de b oven-
g em elde reeks van overgangen n ie t miskennen — van een m a ssa stuifmeelkorrels,
sle ch ts saämverbonden door draden, met een Stempel, die
sle ch ts weinig verschilt van dien van een gew one bloem, tot een z e e r
sameng e steld pollinium, wonderbaar geschikt om door insekten te worden
overgebracht o f v e r v o e rd ; ook za l hij n ie t ontkennen, dat alle overgangen
wonderbaar geschikt zijn voor de algeme en e mrichting van elke
bloem, namelijk voor haar bevruchting door verschillende insekten In
dit, zo ow e l als in bijna elk ander geval, kan h e t onderzoek n o g v e rd e r
worden uitgestrekt, en mag er worden gevraagd: h o e werd de Stempel
van een g ew one bloem k lev e r ig ? d o ch als wij de volledige geschiedenis
van een groep van w e z en s n ie t kennen, is h e t even nutteloos zulke
vragen te doen, als h e t h ope lo o s is er e en antwoord op te verwachten*
Beschouwen wij nu de klimplanten. Zij kunnen in een lange reeks
worden gesteld, van de zulken, die eenvoudig rondom een steunsel slin-
seren tot die welke ik bladklimmers heb genoemd, en tot die, welke van
klawieren zijn voorzien. In de twee laatste klassen hebben de stengels
in ’talgemeen, doch niet altijd, het vermögen van te slingeren verloren
hoewel zij dat van zieh op te rollen hebben behouden, t welk de
klawieren ook bezitten. De overgangen van bladklimmers tot klawier-
dragers zijn zeer onduidelijk, en sommige planten kunnen onverschillig
in een van beide klassen worden geplaatst. Doch als wij de reeks
opklimmen van eenvoudige slingerplanten tot bladklimmers, zienwij,dat
er een belangrijke hoedanigheid wordt bijgevoegd, namelijk gevoel ig-
h e i d v o o r a a n r a k i n g , waardoor de blad- of bloemstelen, of dezen
veranderd tot klawieren, worden geprikkeld om zieh om het aanrakend voor-
werp heen te buigen en het te omvatten. Wie mijn verhandeln^ over
deze planten heeft gelezen, zal, dunkt mij, toestemmen, dat de vele
overgangen in verrichting en inrichting tusschen eenvoudige slingerplanten
en klawierdragers, in elk geval in hooge mate voordeelig zijn voor de
soort. Het is, bij voorbeeld, duidelijk een groot voordeel voor een
klimplant, als zij een bladklimmer wordt, en het is waarschijnlijk, dat
elke klimmer die bladeren met lange stelen bezat, tot een bladklimmer
-zou zijn ontwikkeld, als de bladstelen slechts in geringe mate de ver-
eischte gevoeligheid voor aanraking hadden gehad.
üaar het omslingeren het eenvoudigste middel is om bij een steunsel
op te klimmen, mag men natuurlijk vragen: hoe kregen de planten dit
vermögen in beginsel, zoodat het later kon worden verbeterd en ver-
meerderd door de natuurlijke teeltkeus? Het vermögen van te klimmen
hangt af, ten eerste daarvan, dat de stengels, als zij jong zijn, zeer buigzaam
zijn (doch dit is een kenmerk eigen aan vele planten, die geen klimmers
zijn) en, ten tweede daarvan, dat zij aanhoudend worden gebogen naar alle
streken van het compas in de zelfde orde en evenals een wijzer van de
eene streek naar de andere gaan. Door deze beweging worden de stengels
naar alle kanten gebogen, en worden zoo genoodzaakt zieh rondom een
steunsel te bewegen. Zoodra het onderstegedeelte van een stengel aan het
eene of andere voorwerp raakt, en daardoor wordt tegengehouden, groeit
het bovenste gedeelte voort, al buigende en omdraaiende, en slingert zieh
zoodoende noodzakelijk rondom een steunsel en er bij op. De oprollende
beweging houdt op na het groeien van elke twijg. Daar in vele ver geschet-
den plantenfamilies, enkele soorten en enkele geslachten het vermögen