
middelste holzadig (eodo^pmn) sijn), dat de oudere De Candolle *£>
hoofdverdeelingen dezer orde op dergelijke vemchillen grondde. U.t
dit alles zien wij, dat wijzigingen, die door de steelmakers
belang worden besehouwd, geheel en al kunnen z.jn verschuldrgd aan
de oiLkende wetten van het verband der deelen onderbng, en sender
dat zij, voor zooverre wij weten, van eemg nut voor de soort zijn.
• Niet zelden schrijven wij ten onrechte aan het verband tusschen de
deelen, inrichtingen toe, die aan geheele groepen van soorten eigen zijn
en die inderdaad slechts aan de e r f e l ij k h e . d zijn te danken, want
een stamvader kan door de natuurlijke teeltkeus de eene of andere: wij-
ziging hebben ondergaan, en na duizend generates kunnen zijn afstam-
melingen nog weder een andere afwijking vertoonen; en als die twee
veranderingen zijn overgegaan op een geheele groep der n^omelmgen
met verschillende gewoonten, dan zou men natuurlijk denken, dat H
noodzakelijk met elkander in verband stonden Zoo twijfel * ook met,
of sommige duidelijke betrekkingen, tusschen geheele orden voorkomende,
zijn gehell en al een gevolg van de wijze, waarop de natuurlijke teeltkeus
heeft gewerkt. Bij voorbeeld: Alph. de Candolle heeft opgemerkt
dat er nooit gevleugelde zaden worden gevonden m vruchten, die
niet opengaan. Ik zou den regel verklären door het felt, datallaen
bij vruchten, welke opengaan, het zaad langzamerhand door de natuurlijke
teeltkeus gevleugeld kon worden gemaakt; zoodat die indrn-
du’s onder de planten, welke zaden voortbrachten, een wemig beter dan
andere geschikt om te worden weggewaaid, een voordeel hebben ve
Legen boven zulken, die zaden voortbrachten minder ter verspre -
ding geschikt: en zoo iets kon niet gebeuren in vruchten, die met
opengingen.
VERGOEDING EN EVENWIGHT VAN DEN WASDOM.
De oudere Geoffroy en Goethe verkondigden ongeveer op het zelfde
tijdstip hun tret v an v e r g o e d i n g of v an e j e n w i cM f c *
zooals Goethe het uitdrukte: t e n e i n d e a an d e e e n J
k w i s t i g t e k u n n n en zi jn, i s de n a t u u r ge
a an de a n d e r e zi jde s p a a r z a a m t ew e z e n . Ik vmd, dat
dit in zekere mate waar is bij onze huisdieren en tmnplanten: als het
voedsel zeer rijkelijk naar het eene of andere deel vloeit, gaat het zelden
rijkelijk naar een ander deel: zoo kan men b.v. een koe niet veelmelk
laten geven en haar tegelijkertijd snel vet doen worden De zelfde verschei-
denheid van kool levert geen overvloed van voedzame bladeren en van
oliehoudende zaden. Als het zaad bij onze vruchten mislukt, worden
de vruchten zelve veel grooter en beter dan anders. Bij hoenders met
groote kuiven op den kop zijn de kämmen gewoonlijk zeer klein, en
die een grooten vederbaard hebben, bezitten veelal zeer kleine lellen.
Op soorten in den natuurstaat levende, kunnen wij die wet bezwaarlijk
toepassen; maar vele waarnemers, en wel vooral kruidkundigen, bewe-
ren, dat zij ook daar algemeen geldig is. Echter wil ik hiervan geen
voorbeelden geven, want ik zie geen kans om uit te maken welke uit-
werkselen zijn verschuldigd, aan den eenen kant aan de natuurlijkQ
teeltkeus, die een deel grootelijks heeft ontwikkeld en een ander deel
zeer heeft verminderd door het onbruik, en aan den anderen kant aan
een toevallige onthouding van voedsel aan het eene deel, ten gevolge
van de groote ontwikkeling, in een ander deel geschied.
Ook vermoed ik, dat eenige gevallemvan zulk een vergoeding van
een veel meer algemeen beginsel afhangen, namelijk dat de natuurlijke
teeltkeus steeds in elk deel der bewerktuiging tracht uit te zuinigen.
Indien onder veranderde levensvoorwaarden een voorheen nuttige inrich-
ting nutteloos wordt, dan zal een vermindering, hoe gering zij ook mag
zijn, door de natuurlijke teeltkeus worden aangegrepen, want het zal
ten voordeele van het individu zijn, indien het niet meer een onnut
weefsel behoeft op te bouwen of te onderhouden. Op die wijze alleen
kan ik een feit verklären, dat mij zeer trof, toen ik eens eenige rank-
pootigen onderzocht, en waarvan nog vele dergelijke voorbeelden zou-
den kunnen worden aangehaald. Het is dit: als een cirrhipeed gelijk
een woekerdier in een ander leeft en dus wordt beschermd, verliest het
min of meer volkomen zijn schaal. Dit is het geval met het mannetje
van Ibla, en ook op een zeer buitengewone wijze met Proteolepas. Im-
mers bij alle overige cirrhipeden bestaat de schaal uit de drie zeer be-
langrijke, voorste gedeelten van het kopstuk, buitengewoon ontwikkeld
en van groote zenuwen en spieren voorzien; maar bij den als parasiet
levenden en dus beschermden Proteolepas is het geheele voorste gedeelte
van het kopstuk verminderd tot op eenige bijna onmerkbare sporen
daarvan, aan het voetstuk van de grijpsprieten zittende. Het gemis nu
van een groot en samengesteld werktuig, als het nutteloos is geworden,